DOI: 10.5553/RdW/138064242018039001004

Recht der WerkelijkheidAccess_open

Artikel

Vergelijkende rechtscultuur en aansprakelijkheidsrecht – een verkennend experiment

Trefwoorden Legal culture, Civil law, Justice, Experiment, Empirical Legal Research
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze Citaties (1)
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Prof. dr. Willem van Boom, Dr. Chris Reinders Folmer en Dr. Pieter Desmet, 'Vergelijkende rechtscultuur en aansprakelijkheidsrecht – een verkennend experiment', RdW 2018-1, p. 14-29

    A common conception in the legal literature holds that in a given country, the law in force is to be understood against the background of shared beliefs about justice in that particular country. If that conception holds true, the applicable civil law in a particular country should reflect the shared views on ‘civil justice’ within that country and, as a result, citizens should reveal a preference for domestic civil law over the civil law of another country for a given case. In this research we empirically investigated to what extent the applicable law in particular cases corresponds to actual beliefs about what is seen as just in those situations. Does Dutch liability law in a particular case correspond with what citizens in the Netherlands consider to be just in that case? And does the applicable English liability law correspond to what English people consider fair in that case?
    In an experiment we compared Dutch and English respondents’ views on the fairness of legal solutions in three different, hypothetical cases where Dutch and English legal solutions to the same case would diverge. We find that at the aggregate level, respondents indeed reveal a preference for the legal solution that is applicable in their own country, regardless of whether the different legal solutions are presented as applicable or not: Dutch respondents prefer Dutch civil solutions and English respondents prefer English civil solutions. However, we also observe differences between cases that make strong conclusions about a structural correspondence premature.

Dit artikel wordt geciteerd in

      In de rechtsgeleerde literatuur wordt wel beweerd dat geldend recht in een bepaald land moet worden begrepen tegen de achtergrond van de gedeelde opvattingen over rechtvaardigheid in dat land. Als die opvatting juist is, zou ook het geldende civiele recht in een bepaald land de weerspiegeling moeten zijn van de gedeelde opvattingen over ‘civielrechtelijke rechtvaardigheid’. En als dat juist is, zouden burgers een voorkeur voor hun eigen recht moeten openbaren boven het recht van een ander land. In deze bijdrage proberen we die koppeling tussen opvattingen van burgers en het geldende civiel recht op concreet casusniveau tastbaar te maken: sluit Nederlands aansprakelijkheidsrecht in concrete gevallen werkelijk aan op wat burgers in Nederland rechtvaardig vinden? En Engels aansprakelijkheidsrecht bij wat Engelsen rechtvaardig vinden?
      We onderzoeken die vraag met een verkennend experiment. De resultaten wijzen in verschillende richtingen. Als we de resultaten bij elkaar leggen, lijkt het erop dat Nederlanders de voorkeur geven aan het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht en Engelsen aan het Engelse aansprakelijkheidsrecht. Maar op casusniveau is dat zeker niet altijd het geval. De resultaten geven dus mogelijk wel een voorzichtige aanwijzing, maar zeker geen definitief bewijs dat het aansprakelijkheidsrecht structureel overeenkomt met wat burgers rechtvaardig vinden; we formuleren daarom suggesties voor vervolgonderzoek.

    • Inleiding

      In de literatuur wordt het geldende recht in een bepaalde maatschappij nogal eens begrepen als het resultaat van gedeelde ideeën, opvattingen en opinies van haar burgers over rechtvaardigheid (Friedman 1989, p. 1579).1x Vgl. voor een overzicht van kritiek op het begrip ‘legal culture’ bijv. Nelken 2010. Men komt deze notie in uiteenlopende vormen en maten van concreetheid tegen in disciplines als rechtsvergelijking en rechtssociologie.2x Zie voor bijv. het begrip ‘domestic preferences’ de verwijzingen bij Van Boom 2009. Soms spreekt men daarbij van ‘rechtscultuur’ en dat wordt dan begrepen als een verschijnsel dat met een land, een volk, een gemeenschap of zelfs rechtsfamilie wordt geassocieerd en dat men dus ook kan vergelijken met andere rechtsculturen. Het concept ‘rechtscultuur’ komt ook voor in beschouwingen over het civiel recht, maar vaak wordt dan gedoeld op de onderverdeling van rechtssystemen in rechtsfamilies of tradities op grond van historische herkomst en gedeelde kenmerken (Watson 1974; Zweigert & Kötz 1998; Glenn 2006; Cotterrell 2006).3x Zie echter ook Van Dam 2007, die een verband tussen de bevindingen van Hofstede over cultuur en verschillen in nationaal (aansprakelijkheids)recht suggereert. Zou er inderdaad zoiets zijn als ‘civielrechtelijke rechtscultuur’? Zouden bijvoorbeeld de uitgangspunten van het Nederlandse overeenkomstenrecht en aansprakelijkheidsrecht gestoeld zijn op breed gedragen normen en waarden in ons land? En zou dat betekenen dat waar het civiel recht van een ander land afwijkt van het onze, er steun onder de burgers van dat land bestaat voor dat afwijkende recht? En hoe onderzoek je dit soort vragen?
      Voor zover wij weten is er nauwelijks empirisch onderzoek gedaan naar deze vragen. Daarom willen wij met dit artikel een verkennende bijdrage leveren. Daarbij gaan we als volgt te werk. Allereerst inventariseren we de verschillende manieren waarop onderzoek naar rechtscultuur is gedaan of kan worden gedaan. Daarbij zal blijken dat er geen of nauwelijks empirisch onderzoek beschikbaar is naar rechtscultuur in een civielrechtelijke context. Dat gegeven was voor ons aanleiding om een vergelijkend experimenteel onderzoek onder Nederlandse en Engelse ‘burgers’ uit te voeren naar civielrechtelijke rechtscultuur. We tonen de opzet en uitkomsten van dat onderzoek. Daarna bespreken we de implicaties en beperkingen van dat onderzoek en doen we suggesties voor vervolgonderzoek.

    • Onderzoek naar rechtscultuur

      Onderzoek naar ‘waarden’, dat wil zeggen de impliciet of expliciet gedeelde abstracte noties van wat goed, rechtvaardig en wenselijk is in de samenleving – een cultuur van ‘normen en waarden’ dus – vindt plaats in disciplines als sociologie, psychologie en politicologie. Zo is er onderzoek dat vergelijkingen maakt tussen verschillende landen of culturen op waarden zoals individualisme, collectivisme, solidariteit, hiërarchie, autoritarisme, conservatisme en libertarisme.4x Het standaardwerk is Hofstede 2001. Daarnaast kan het werk van S.H. Schwartz worden genoemd; zie bijv. Schwartz 1999. Voor een overzicht van de kritiek op zowel de conceptualisering van ‘cultuur’ als de verklarende kracht van de bevindingen van deze onderzoekslijn zie bijv. Touburg 2016. Bekend (en bekritiseerd) zijn de dimensies die het cultuurpsychologische werk van Hofstede heeft voortgebracht en die vergelijking tussen landen en wellicht dus ook tussen jurisdicties mogelijk maken (zie Siems 2017; Van Toor 2017). Grote projecten zoals de World Values Studies, de European Values Studies en de European Social Survey waarin met een politicologische en sociologische invalshoek vergelijkend enquêteonderzoek naar ‘waarden’ wordt gedaan,5x Zie www.worldvaluessurvey.org, www.europeanvaluesstudy.eu en www.europeansocialsurvey.org. geven aan de hand van vergelijkende en longitudinale data van verschillende landen inzicht in culturele verschillen. Deze onderzoeken leggen bijvoorbeeld verschillen bloot tussen de mate waarin inwoners van een land waarde hechten aan het bijbrengen van verantwoordelijkheidsgevoel aan kinderen, aan het wel of niet bemoeien met andermans zaken, aan het tonen van solidariteit met minderbedeelden, zieken en gehandicapten. In meer economisch getint onderzoek wordt het verband tussen cultuur en economische ontwikkeling onderzocht; zo wordt geconcludeerd dat de Angelsaksische landen veeleer concurrentiegericht zijn, de Scandinavische landen meer gelijkheidsgericht, de West-Europese continentale landen eerder statusgericht en de Zuid-Europese meer clientèlegericht (Bovens, Dekker & Tiemeijer 2014). Bekend is de literatuur over verbanden tussen (religie en) cultuur, de ontwikkeling van instituties en economische groei (Weber 1990; North 1990).6x Het werk van R. La Porta e.a. (bijv. La Porta, Lopez-de-Silanes & Shleifer 2008, p. 285 e.v.) verkent het verband tussen ‘legal families’ en economische groei, maar dat werk is niet zonder kritiek gebleven. Zie bijv. Licht, Goldschmidt & Schwartz 2005.
      De literatuur over ‘rechtscultuur’ – in de zin van impliciet of expliciet gedeelde abstracte noties van wat goed, rechtvaardig en wenselijk is in de samenleving, in relatie tot het recht – is minder ontwikkeld. Er bestaan uiteenlopende perspectieven. Er is bijvoorbeeld literatuur die de cultuurhistorische ontwikkeling van het recht vooropstelt als een ‘pad’ dat in de loop der tijd is bewandeld en dat verklaart waarom het geldend recht in een bepaald land er op dit moment uitziet zoals het eruitziet. Ook is er literatuur die benadrukt dat het voornamelijk de cultuur van de (juridische) elite is die de loop van het recht bepaalt en niet zozeer die van ‘gewone burgers’ (Cotterrell 2006).7x Vgl. het concept van ‘mandarin legal culture’ of ook ‘internal legal culture’ (‘juristencultuur’) tegenover ‘external legal culture’ (‘lekencultuur’). En er is ook een meer recente lijn in de literatuur die stelt dat cultuur-psychologische verschillen tussen landen ook verschillen in recht kunnen verklaren (Van Toor 2017). Qua methode kan men vervolgens auteurs onderscheiden die in zuiver theoretische of rechtsfilosofische zin over vergelijkende rechtscultuur schrijven (Legrand 1997)8x Zie bijv. over het verband tussen rechtscultuur en verandering van het recht Watson 1983. Er zijn ook auteurs die erop wijzen dat het begrip ‘rechtscultuur’ nadere specificatie en onderverdeling vergt om het werkelijk te kunnen onderzoeken; zie bijv. Cotterrell 2004; vgl. ook Cotterrell 2009. tegenover auteurs die proberen om het fenomeen ‘rechtscultuur’ concreet genoeg te maken om als startpunt te dienen voor de empirische verkenning van het fenomeen.9x Het onderzoek van rechtssocioloog Blankenburg naar het verschil in ‘procedeerlust’ tussen Duitsland en Nederland is daar een goed voorbeeld van; zie Blankenburg 1994 en 1998. Een auteur die zijn best doet om met een meer sociologische bril een verklaring te vinden van verschillen in rechtscultuur in termen van sociaaleconomische verschillen is Teubner (zie Teubner 1998).
      Als men het verschijnsel ‘rechtscultuur’ in empirische zin wil duiden, begrijpen en verklaren, dan komt men onder andere terecht bij rechtssociologische en rechtsantropologische onderzoekslijnen.10x Zie bijv. over het verband tussen rechtscultuur en verandering van het recht Watson 1983. In deze disciplines is het gebruikelijk om te denken in termen van velden, groeperingen en klassen binnen een maatschappij; er wordt niet zozeer gezocht naar ‘de’ rechtscultuur binnen land X, maar veeleer naar gedeelde normen en waarden binnen bepaalde maatschappelijke groeperingen.
      Er is ook enige literatuur die grip probeert te krijgen op rechtscultuur onder de gehele categorie ‘gewone burgers’. Denk bijvoorbeeld aan onderzoek dat inventariseert of geldend recht wel of niet overeenkomt met wat gewone burgers rechtvaardig vinden. Dat type onderzoek kan behulpzaam zijn om juist in beeld te krijgen waar de band tussen recht en rechtvaardigheidsgevoelens van burgers zwak of sterk is. Hier kan men denken aan onderzoek door middel van vragenlijsten onder een representatieve steekproef van burgers, waarbij men onmiddellijk vraagt naar rechtvaardigheidsoordelen met betrekking tot specifieke onderwerpen (Van Boom, Pluut & Van der Rest 2018). Hoewel ons nauwelijks civielrechtelijk onderzoek van dit type bekend is,11x Hoewel niet rechtstreeks op ‘civielrechtelijke rechtscultuur’ te betrekken, kan men wel bijv. het type enquêteonderzoek noemen dat gerapporteerd wordt bij Hulst e.a. 2008 en Akkermans e.a. 2009. wordt dit type onderzoek wel regelmatig verricht voor belangrijke maatschappelijke vraagstukken, zoals het strafklimaat, zaken van leven en dood, autonomievraagstukken, fundamentele rechten en verdeling van welvaart. Denk bijvoorbeeld aan enquêteonderzoek door instellingen als het WODC, het SCP en de WRR.
      Weer een andere manier om ‘rechtscultuur’ op empirische wijze te onderzoeken, is kleinschalig experimenteel onderzoek. Zo onderzochten Walker en Argyle (1964) het effect van kennis van geldend strafrecht op morele oordelen van burgers.12x Een vergelijkbare uitkomst wat betreft de sociale invloed van peers werd gevonden door Berkowitz & Walker 1967. Eerst vroegen zij hun Engelse publiek of zij zelfmoord (strafbaar tot begin jaren 1960) moreel verwerpelijk vonden; de uitkomsten verschilden niet naargelang respondenten kennis hadden van geldend recht. Vervolgens voerden de onderzoekers een experiment uit waarbij respondenten om een moreel oordeel werd gevraagd, waarbij het ene deel van de respondenten wél informatie kreeg over (niet-)strafbaarheid van bepaald gedrag en het andere deel niet. Ook hier volgden geen significant verschillende uitkomsten. Wanneer de respondenten echter in de vorm van verzonnen enquêteresultaten informatie kregen over wat andere burgers vonden, lieten zij zich wél daardoor beïnvloeden. Dit onderzoek vond dus geen verband tussen rechtvaardigheidsoordelen en geldend recht, maar wel een verband tussen rechtvaardigheidsoordelen en informele sociale normen.
      Een andere onderzoekslijn die hier genoemd kan worden, is die waarbij rechtvaardigheidsvoorkeuren van burgers bij conflictafwikkeling internationaal worden vergeleken. Zo onderzochten Lind e.a. de voorkeur voor verschillende modellen van conflictbeslechting in verschillende landen. Hun onderzoek toonde aan dat de deelnemers – ondanks de verschillen tussen hun rechtssystemen – een voorkeur vertoonden voor een systeem waarbij de strijdende partijen de controle behielden (‘adversarial’) boven een systeem waarbij de rechter de boventoon voert (‘inquisitorial’), ongeacht of de deelnemers woonachtig waren in een land met een ‘adversarial’ of ‘inquisitorial’ rechtscultuur (Lind e.a. 1978). Vervolgonderzoek in een bredere selectie van landen wees onder meer uit dat burgers hechten aan procedurele rechtvaardigheid, maar dat hun beeld van wat dat precies inhoudt, mede wordt bepaald door de cultuur van hun land van herkomst; in egalitaire samenlevingen bestaat een voorkeur voor inspraak, terwijl in minder egalitaire landen meer behoefte aan autoriteitsoordelen wordt gevoeld (Brockner e.a. 2001).

    • Het onderzoek

      Wat voorafging

      De conclusie van het voorgaande moet zijn dat er weinig empirisch onderzoek is gedaan naar civielrechtelijke rechtscultuur en dus ook niet naar of en hoe die rechtscultuur zich manifesteert in de preferenties van burgers met betrekking tot civiel recht. In een recente experimentele studie die onder onze begeleiding plaatsvond, werd gepoogd een stap in juist die richting te zetten. Van Os (2015) verkende in dat onderzoek rechtvaardigheidsoordelen van burgers over een aantal civielrechtelijke casus, meer bepaald aansprakelijkheidsrechtelijke casus. De bestaande literatuur bracht haar tot de hypothese dat Nederlanders in concrete situaties een consistente voorkeur zouden vertonen voor de oplossing naar geldend Nederlands aansprakelijkheidsrecht boven een geboden alternatief dat in een ander land geldend recht is, meer bepaald Engels recht.
      De hypothese werd door Van Os getoetst aan de hand van een experimentele vragenlijst onder Nederlandse respondenten waarin een aantal scenario’s (casus) werd voorgelegd. Door middel van deze vignetten werd getoetst of de respondenten een voorkeur voor hun eigen aansprakelijkheidsrecht zouden openbaren boven het recht van Engeland. Juist op een aantal cruciale punten is er namelijk verschil tussen die twee systemen van aansprakelijkheidsrecht. In de vragenlijst werd overigens niet rechtstreeks gevraagd naar voorkeuren voor Nederlands versus Engels recht, maar werd steeds gesproken over het nu geldende Nederlandse recht tegenover een ‘wetsvoorstel’ dat daar verandering in zou gaan brengen. Het ‘wetsvoorstel’ was fictief en gaf het geldende Engelse recht weer. In een tweede variant van het scenario was het precies andersom: daarin werd het geldende Engelse recht als ‘Nederlands recht’ gepresenteerd en was het ‘wetsvoorstel’ juist in werkelijkheid de oplossing naar geldend Nederlands recht. Deze variatie werd ingevoerd om er zeker van te kunnen zijn dat een eventuele voorkeur voor Nederlands recht ook daadwerkelijk een voorkeur voor de inhoud van het Nederlands recht weerspiegelt en niet het gevolg is van het feit dat het als geldend recht wordt voorgesteld. In dat geval zou men namelijk wellicht iets anders kunnen blijken te toetsen, namelijk behoudendheid of ‘status quo bias’. Met andere woorden: deze toevoeging laat toe om te concluderen of het daadwerkelijk de inhoud van de wet is die men als rechtvaardig ziet en niet de gelding ervan.
      Het eerste vignet bij Van Os (2015) betreft de aansprakelijkheid van ouders voor fouten van hun kinderen. Naar Nederlands recht is sprake van een risicoaansprakelijkheid van de ouders (art. 6:169 BW). Naar Engels recht bestaat die risicoaansprakelijkheid niet; ouders zijn alleen aansprakelijk als hun zélf een verwijt valt te maken, bijvoorbeeld bij onvoldoende toezicht.13x Van Dam 2013, p. 496 wijst erop dat ouders in Engeland zelden aansprakelijk worden gesteld voor de schade die hun kinderen toebrengen; de bewijslast die op de benadeelde rust om ‘negligence’ van de ouders aan te tonen, is simpelweg te zwaar. Daar staat tegenover dat de aansprakelijkheid van het kind zélf betrekkelijk snel wordt aangenomen (afhankelijk van het soort gedraging, maar vanaf ongeveer 12 jaar wordt ‘tortious capacity’ zeker aangenomen). Ook bestaat de mogelijkheid om al vanaf een jaar of 7 ‘eigen schuld’ aan te nemen van het kind, bijv. bij verkeersongevallen. Zie Deakin e.a. 2008, p. 229-230; vgl. Von Bar 1999 en Van Dam 2013, p. 277. In ons land is de aansprakelijkheid van het kind tot de leeftijd van 14 jaar wettelijk uitgesloten (art. 6:164 BW) en is toerekening van eigen schuld van het kind tot 14 jaar door de rechtspraak vrijwel onmogelijk gemaakt (zie bijv. HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0253, NJ 1991/721 (Marbeth van Uitregt)). Het vignet toetst de latente voorkeur van de respondent voor een van beide rechtsstelsels. Dit gebeurt door middel van twee varianten van het scenario. De deelnemers worden blind toegewezen aan één variant van het scenario. Zo luidde variant A van het eerste vignet aldus:

      Bas (6 jaar) is ’s middags bij een schoolvriendje en samen zijn ze voor de deur aan het buitenspelen. Bij het voetballen schopt Bas de bal per ongeluk in de tuin van de buren, waardoor een dure bloempot omvalt en breekt. De buurman lijdt hierdoor schade. Bas’ ouders waren thuis en horen pas later van het voorval. Ze hebben Bas altijd duidelijk gezegd voorzichtig te zijn met een bal. Volgens het Nederlandse recht zijn Bas’ ouders aansprakelijk voor de door de buurman geleden schade en moeten zij deze vergoeden.

      Respondenten wordt gevraagd op een vijfpuntsschaal aan te geven hoe rechtvaardig zij deze uitkomst vinden (waarbij 1 = zeer onrechtvaardig tot 5 = zeer rechtvaardig). Daarna lezen zij:

      Op dit moment ligt er een voorstel bij de Tweede Kamer om deze wet aan te passen. Volgens dit wetsvoorstel zijn Bas’ ouders niet langer aansprakelijk voor de schade van de buurman, maar dient de buurman zijn eigen schade te vergoeden. Hoe rechtvaardig vindt u dit?

      Vervolgens wordt respondenten gevraagd aan te geven hoe rechtvaardig zij dit wetsvoorstel vinden. Uiteraard bestaat dat wetsvoorstel niet, maar de oplossing die het ‘wetsvoorstel’ kiest, komt overeen met het geldende Engelse recht.14x Zie voor vindplaatsen de literatuur genoemd in noot 20. Bij variant B van het vignet wordt de volgorde precies omgedraaid: daar wordt geldend Engels recht aan de respondenten gepresenteerd als ware het geldend Nederlands recht en is het ‘wetsvoorstel’ in werkelijkheid geldend Nederlands recht.
      Op deze wijze legde Van Os een aantal vignetten voor aan de respondenten waarin het contrast tussen Nederland en Engeland in termen van geldend recht duidelijk naar voren komt.15x Van Os 2015 legde vier vignetten voor. Het vierde vignet bleek in vertaling per ongeluk onzuiver te zijn, zodat we de data die uit dat vignet voortgekomen waren, hierna buiten de analyse hebben gehouden. Zo is, in vergelijking met Nederlands recht, het Engelse recht terughoudend waar het gaat om verantwoordelijkheid voor de daden van anderen en om verantwoordelijkheid voor nalaten, wat tot uiting kwam in het tweede vignet, over aansprakelijkheid voor zuiver nalaten bij verdrinking:16x Zie over de terughoudendheid van het Engelse recht waar het gaat om aansprakelijkheid voor dit type ‘zuiver nalaten’ bijv. Von Bar 1999, p. 217 e.v.; Van Dam 2013, p. 109 en 246 e.v.

      Een jongen (10 jaar) is aan het spelen in de buurt van een ondiepe sloot als hij uitglijdt en in het water valt. Hij kan niet zwemmen en de bodem is voor zijn korte benen niet binnen bereik. De jongen komt te overlijden als gevolg van verdrinking. Een toevallige voorbijganger heeft het voorval zien gebeuren maar heeft nagelaten om in te grijpen. Volgens het Nederlandse recht kan deze voorbijganger mede aansprakelijk worden gehouden voor de verdrinking van de jongen en moet hij de schade van de nabestaanden vergoeden.

      Daarnaast is het Engels recht ruimhartiger wanneer het gaat om vergoeding van verdriet bij overlijden,17x ‘Bereavement damages’ wordt vergoed onder de Fatal Accidents Act 1976; vgl. Van Dam 2013, p. 371; Rijnhout 2012, p. 290 e.v. Nederland kent tot op heden geen mogelijkheid om ‘verdrietschade’ vergoed te krijgen in geval van dood of letsel van een naaste (behoudens gevallen waarin het oogmerk om dergelijk verdriet aan te richten vooropstond bij de dader); zie Spier e.a. 2015, p. 313 e.v. Het wetsvoorstel 34257 (al wel aangenomen door beide Kamers, maar nog niet in werking getreden) zal daarin verandering brengen. wat de basis vormde voor het derde vignet:

      Een automobilist rijdt onder invloed van alcohol een man aan, die als gevolg hiervan komt te overlijden. De vrouw van de overleden man lijdt hierdoor niet alleen materiële schade (kosten voor de begrafenis, derven van levensonderhoud), maar ook immateriële schade vanwege het grote verdriet. Volgens het Nederlandse recht hoeft de automobilist alleen de materiële schade van de vrouw te vergoeden.

      De uitkomsten die Van Os (2015) verkreeg bij deze drie casus waren niet eenduidig. Bij het eerste vignet (voetballende kinderen) toonden de respondenten een sterke voorkeur voor het daadwerkelijk geldende Nederlandse recht. Dat is in elk geval bewijs dat de respondenten overwegend van oordeel zijn dat de risico’s van schade door kinderen bij de ouders behoren te liggen. Bij het tweede vignet (zuiver nalaten bij verdrinking) werd geen eenduidige voorkeur gevonden, aangezien de voorkeur van de respondenten beïnvloed werd door de volgorde waarin Nederlands en Engels recht gepresenteerd werden. Respondenten die Engels recht als het ‘geldende Nederlandse recht’ gepresenteerd kregen, toonden een sterke voorkeur voor het werkelijke Nederlands recht, ofwel aansprakelijkheid bij nalaten bij verdrinking. Echter, in de tweede variant van het vignet, waarin het werkelijke Nederlandse recht als ‘geldend recht’ gepresenteerd werd, vertoonden de deelnemers geen voorkeur voor deze oplossing boven die volgens Engels recht. Bij het derde vignet (‘verdrietgeld’ nabestaande) vond Van Os een overtuigende meerderheid voor het geldende Engelse recht, wat erop wijst dat respondenten het rechtvaardiger vinden om nabestaanden een recht op verdrietgeld toe te kennen dan om dit recht uit te sluiten.18x Deze uitkomst strookt met eerder onderzoek. Zie met name Akkermans 2008 en Akkermans e.a. 2009. Zoals gezegd zal het wetsvoorstel 34257 dit recht op verdrietgeld introduceren. Samengevat vond Van Os dus bewijs voor een voorkeur voor eigen recht bij voetballende kinderen, vond zij gedeeltelijk bewijs hiervoor bij nalaten bij verdrinking en vond zij bewijs voor een voorkeur voor Engels recht bij verdrietgeld voor nabestaanden. Wat Van Os in elk geval niet vond op casusniveau was het bewijs dat het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht consistent overeenkomt met wat Nederlandse burgers als rechtvaardig zien.

      Ons onderzoek

      De logische vervolgvraag die Van Os identificeert en die wij in ons vervolgonderzoek hebben onderzocht, is wat wordt gevonden als exact dezelfde casus en vragen aan Engelsen worden voorgelegd. Het Engelse aansprakelijkheidsrecht verschilt van het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht op fundamentele punten zoals reikwijdte van aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid voor anderen en ruimhartigheid van vergoedingen. Betekent dat dat Engelse burgers andere oplossingen als rechtvaardig zullen zien dan Nederlanders? En openbaren zij daarin eveneens geen consequente voorkeuren? Om die vraag te beantwoorden, vertaalden we de vignetten en legden deze voor aan een Engels publiek. Vignet 1 zag er bijvoorbeeld aldus uit:

      Versie ‘geldend Nederlands recht’ vs ‘wetsvoorstel met Engels recht’Versie ‘geldend Engels recht’ vs ‘wetsvoorstel met Nederlands recht’
    • Mike (6 years old) and his school friend are playing soccer just outside the friend’s house. Mike accidentally shoots the ball into a neighbouring garden. There, the ball hits and breaks an expensive garden pot. Mike’s parents, who always taught Mike to be careful when playing soccer, were not around. Later, they hear what happened. The neighbour claims compensation from Mike’s parents. According to current English law, Mike’s parents are liable for the damage, and must compensate the neighbour for the damage suffered.

    • How fair do you consider the law to be on this point?

    • Mike (6 years old) and his school friend are playing soccer just outside the friend’s house. Mike accidentally shoots the ball into a neighbouring garden. There, the ball hits and breaks an expensive garden pot. Mike’s parents, who always taught Mike to be careful when playing soccer, were not around. Later, they hear what happened. The neighbour claims compensation from Mike’s parents. According to current English law, Mike’s parents are not liable for the damage, and the neighbour would have to pay for the damage.

    • How fair do you consider the law to be on this point?

    • Very unfair / Unfair / Neither fair nor unfair / Fair / Very fair Very unfair / Unfair / Neither fair nor unfair / Fair / Very fair
    • At this moment, a Bill is pending before Parliament to amend the law on this point. According to this proposed legislation, the parents would not be liable in such cases and the owner of the damaged object would have to pay for the damage.

    • Do you feel that this change in the law would be fair?

    • At this moment, a Bill is pending before Parliament to amend the law on this point. According to this proposed legislation, the parents would be liable for damage, and must compensate the neighbour for the damage suffered.

    • Do you feel that this change in the law would be fair?

    • Very unfair / Unfair / Neither fair nor unfair / Fair / Very fair Very unfair / Unfair / Neither fair nor unfair / Fair / Very fair

      Door de respondenten vervolgens blind toe te wijzen aan één van deze twee varianten testten we of respondenten zonder het te weten een voorkeur voor ‘eigen recht’ openbaren.19x Door, net als Van Os 2015, de volgorde van vignetten te variëren, hebben we eventuele volgorde-effecten geminimaliseerd. De gangbare demografische vragen aan het eind van de vragenlijst gaven ons inzicht in geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en politieke voorkeur.20x We stelden, net als Van Os 2015, ook vragen die bij elkaar genomen inzicht geven in een karaktereigenschap van de respondent (de zgn. ‘right wing authoritarianism’-schaal, RWA). De data die dat opleverde, vormden naar onze indruk geen zinvol patroon. We hebben de uitkomsten daarvan dus niet gerapporteerd. We pasten nog twee beperkingen in de sample toe. Allereerst hebben we gevraagd naar juridische ervaring van de respondenten om te controleren voor vertekening door die ervaring. De resultaten bleken niet anders te zijn wanneer de respondenten met juridische ervaring buiten beschouwing werden gelaten. In de tweede plaats wilden we alleen respondenten uit Engeland en Wales, en geen Schotten. Schots recht is geen pure common law-jurisdictie zoals Engels recht, vandaar dat we ook vroegen naar de geografische herkomst en het huidige woongebied van de respondent, zodat we ons werkelijk tot personen ‘born and bred’ in Engeland en Wales konden beperken. Met behulp van enquêtesoftware Qualtrics en een panel van respondenten die via Prolific Academic werden aangeworven met behulp van een milde financiële prikkel,21x We betaalden £ 1.50 aan elke respondent. verkregen we 74 bruikbare vragenlijsten.22x N = 74 (34 man, 40 vrouw); leeftijd (M) = 33.55, SD = 10.16. Ter vergelijking: bij Van Os (2015) waren dit resp. N = 80 (39 man, 41 vrouw); leeftijd (M) = 39.75, SD = 10.34. De twee samples bij elkaar zijn : N = 154 (73 man, 81 vrouw), leeftijd (M) = 36.71, SD = 10.68. De samples zijn groot genoeg om conclusies uit te trekken.

      Uitkomsten

      Om een echte vergelijking mogelijk te maken tussen Engelse en Nederlandse respondenten werden de uitkomsten van onze vragenlijst gecombineerd met de data van Van Os (2015).23x Zie noot 22. Opmerking verdient dat de vragenlijst van Van Os werd afgenomen in voorjaar 2014 en de Engelse vragenlijst werd afgenomen in oktober 2015. Bij de bewerking van de data berekenden we scores voor de voorkeuren voor eigen versus ander recht. Onze analyse van deze gegevens richtte zich allereerst op de geaggregeerde resultaten, ofwel, de voorkeuren die de respondenten over de verschillende casus heen vertoonden. Vervolgens werden ook hun voorkeuren per casus bekeken.24x Voor deze analyses werd gebruikgemaakt van variantieanalyse (ANOVA) met herhaalde metingen. Er werd gebruikgemaakt van een 2 (sample) x 2 (recht) x 3 (casus) design, waarbij sample een tussen-proefpersonen factor is, terwijl recht en casus binnen-proefpersonen factoren zijn (die in elke casus gemeten werden). Presentatievolgorde werd als covariaat opgenomen in de analyse. Daarmee toetst de analyse dus hoe de voorkeur voor eigen vs ander recht, geldend vs voorgesteld en Nederlands vs Engels recht verschilt afhankelijk van het sample en van het type scenario, terwijl gecontroleerd wordt voor de invloed van de presentatievolgorde.
      De resultaten lieten zien dat er over de verschillende casus heen sprake was van een voorkeur voor Nederlands recht boven Engels recht onder Nederlandse respondenten, en voor Engels recht (boven Nederlands recht) onder Engelse respondenten.25x Zo blijkt uit een significant interactie-effect tussen sample en recht, F(1, 296.09) = 20.29, p < .001, ɳp 2 = .12. Nederlanders vertoonden een voorkeur voor Nederlands recht (M = 3.14, SD = 0.46) boven Engels recht (M = 2.85, SD = 0.43), F(1, 150) = 8.17, p = .005, ɳp 2 = .05, terwijl Engelsen een voorkeur voor Engels recht vertoonden (M = 3.26, SD = 0.56) boven Nederlands recht (M = 2.88, SD = 0.58), F(1, 150) = 12.27, p = .001, ɳp 2 = .08. Dit resultaat wordt weergegeven in Figuur 1.

      Gepercipieerde rechtvaardigheid van oplossing volgens Nederlands en Engels recht
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/RdW/RdW_2018_1

      Zoals de figuur weergeeft, wordt onder Nederlanders een oplossing naar Nederlands recht als rechtvaardiger beoordeeld dan een oplossing naar Engels recht. Onder Engelsen wordt een oplossing naar Engels recht als rechtvaardiger beoordeeld dan een oplossing naar Nederlands recht. Het verschil in voorkeur is binnen beide groepen significant. Van belang is te beseffen dat we de uitkomsten niet verkregen door rechtstreeks te vragen naar preferenties (‘Vindt u Nederlands recht aantrekkelijker dan Engels recht?’). Niet alleen was de vraagstelling subtieler, maar door het gebruik van de twee varianten was het mogelijk om los van geldend recht oordelen te meten over wat als rechtvaardige uitkomsten werd gepercipieerd. Daarmee lijkt dus enige experimentele ondersteuning gevonden te zijn voor het bestaan van civielrechtelijke rechtscultuur die kleuring geeft aan hoe respondenten het werkelijke recht beoordelen. Zeker is dat overigens allerminst, want hoewel de resultaten bij elkaar genomen lijken te wijzen in de richting van een voorkeur binnen beide groepen voor ‘eigen’ recht, betekent dat niet dat Nederlanders en Engelsen tegenovergestelde voorkeuren vertoonden bij elk van de drie casus. De resultaten laten integendeel zien dat de oplossing die de respondenten prefereerden van casus tot casus verschilde. Bovendien bleken er wat dit betreft verschillen te bestaan tussen de Nederlanders en de Engelsen.26x Zo blijkt uit een significant hoofdeffect voor casus, F(1.76, 296.85) = 5.63, p = .006, ɳp 2 = .04, alsmede uit significante interactie-effecten tussen sample en casus (F[1.76, 296.85] = 5.76, p = .005, ɳp 2 = .04) en sample, recht en casus (F[1.97, 296.85] = 3.80, p = .024, ɳp 2 = .02). Deze resultaten wijzen op verschillen tussen de voorkeur binnen de verschillende casus, op verschillen tussen Nederlanders en Engelsen in hun voorkeur binnen de verschillende casus, en op verschillen in voorkeur voor ‘eigen’ recht tussen Nederlanders en Engelsen binnen de verschillende casus. Nationale verschillen waren het meest uitgesproken binnen de tweede casus (‘zuiver nalaten bij verdrinking’). Hier beoordeelden de Nederlandse respondenten het Nederlandse recht als rechtvaardiger dan het Engelse recht, terwijl de Engelsen juist een voorkeur voor het Engelse recht openbaarden.27x Nederlanders toonden op de verdrinkingscasus een (marginaal significante) voorkeur voor Nederlands recht (M = 3.15, SD = 0.91) boven Engels recht (M = 2.75, SD = 0.76; F[1, 150] = 3.46, p = .06, ɳp 2 = .02), terwijl Engelsen een significante voorkeur toonden voor Engels recht (M = 3.40, SD = 1.20) boven Nederlands recht (M = 2.61, SD = 1.20; F[1, 150] = 12.52, p = .001, ɳp 2 = .08). Bij de overige twee casus vertoonden Nederlanders en Engelsen echter een voorkeur voor dezelfde oplossing, maar verschilden zij in de mate van hun voorkeur. Zo werd bij het eerste vignet (‘voetballende kinderen’) het Nederlandse recht als rechtvaardiger beschouwd dan het Engelse recht, zowel door Nederlanders als door Engelsen.28x Nederlanders toonden op de casus voetballende kinderen een significante voorkeur voor Nederlands recht (M = 4.01, SD = 0.61) boven Engels recht (M = 2.01, SD = 0.65; F[1, 150] = 183.39, p < .001, ɳp 2 = .55), terwijl ook Engelsen Nederlands recht prefereerden (M = 3.85, SD = 0.90) boven Engels recht (M = 2.03, SD = 0.91; F[1, 150] = 143.88, p < .001, ɳp 2 = .49). Bij het derde vignet (‘verdrietgeld voor nabestaanden’) daarentegen vertoonden de respondenten een algemene voorkeur voor het Engelse recht, zowel onder Nederlanders als onder Engelsen.29x Nederlanders toonden op de casus verdrietgeld een significante voorkeur voor Engels recht (M = 3.78, SD = 0.90) boven Nederlands recht (M = 2.27, SD = 0.93; F[1, 150] = 74.86, p < .001, ɳp 2 = .33), terwijl ook Engelsen Engels recht prefereerden (M = 4.34, SD = 0.74) boven Nederlands recht (M = 2.19, SD = 1.04; F[1, 150] = 140.08, p < .001, ɳp 2 = .48). Deze laatste uitkomst mag dus als adhesiebetuiging worden gezien aan het onlangs aangenomen wetsvoorstel affectieschade (34257), dat de vergoeding van affectieschade ook voor ons recht introduceert.30x Opmerking verdient dat de respondenten niet beïnvloed kunnen zijn door dit wetsvoorstel (ingediend in juli 2015), omdat de Nederlandse vragenlijst in het voorjaar van 2014 is afgenomen.
      Vermeld moet worden dat in beide gevallen deze voorkeur sterker was onder de respondenten voor wie de geprefereerde oplossing overeenkwam met de werkelijke oplossing in hun land. Dat wil zeggen: de voorkeur voor Nederlands recht was sterker onder Nederlanders in de casus ‘voetballende kinderen’, terwijl de voorkeur voor Engels recht sterker was onder Engelsen in de casus ‘verdrietgeld’. Hierdoor droegen hun voorkeuren op deze casus eveneens bij aan de geobserveerde voorkeur voor ‘eigen’ recht in de geaggregeerde resultaten.
      Daarnaast toonden analyses van de invloed van hetgeen als geldend recht werd gepresenteerd, dat de respondenten veelal een voorkeur vertoonden voor de oplossing die als geldend recht gepresenteerd werd boven het ‘wetsvoorstel’ dat het zogenaamde geldende recht zal veranderen. Dit was vooral het geval in de casus ‘voetballende kinderen’, die als eerste aan de respondenten gepresenteerd werd.31x De resultaten toonden een significante interactie aan tussen recht en casus, F(1.97, 295.79) = 116.41, p < .001, ɳp 2 = .44. De respondenten vertoonden een significante voorkeur voor geldend recht (M = 3.18, SD = 1.20) boven het wetsvoorstel (M = 2.78, SD = 1.23) op de eerste casus, F(1, 150) = 14.57, p < .001, ɳp 2 = .09, maar niet op de tweede (F[1, 150] = 0.75, p = .39, ɳp 2 = .00) of de derde (F[1, 150] = 1.41, p = .24, ɳp 2 = .09) casus. Hun voorkeur voor het behouden van het geldende recht in deze casus manifesteerde zich ongeacht of het nu Nederlands of Engels recht was dat als het ‘geldende recht’ werd gepresenteerd. Een dergelijke voorkeur voor het geldende recht bleek onder Engelse respondenten over alle drie de casus te bestaan.32x De resultaten toonden eveneens een significante interactie aan tussen recht en sample, F(1, 295.79) = 12.05, p = .001, ɳp 2 = .07. Engelsen toonden over de drie casus heen een significante voorkeur voor geldend recht (M = 3.27, SD = 0.55) boven de wetsvoorstellen (M = 2.87, SD = 0.59; F[1, 150] = 13.48, p < .001, ɳp 2 = .08), terwijl deze beoordelingen niet significant verschilden onder Nederlanders (F[1, 150] = 1.43, p = .23, ɳp 2 = .01). Daarmee wijzen de resultaten op het bestaan van het psychologische fenomeen van ‘status quo bias’, de (impliciete) voorkeur voor het behoud van de huidige, bekende situatie boven aanvaardbare alternatieven.33x Over status quo bias zie bijv. Samuelson & Zeckhauser 1988; Eidelman & Crandall 2014. Dit resultaat toont dus de noodzaak om in onderzoek naar rechtsvoorkeuren te controleren voor het ‘geldend recht-effect’, precies zoals wij hebben gedaan.

    • Discussie

      Wat hebben we nu gevonden? Deze resultaten laten in elk geval preferenties van burgers uit twee jurisdicties zien ten aanzien van een drietal aansprakelijkheidsrechtelijke leerstukken. Maar hebben we nu ook bewijs gevonden van het fenomeen ‘rechtscultuur’? Die vraag durven we gezien de bevindingen zeker niet bevestigend te beantwoorden. Bij elkaar genomen tonen de resultaten van ons experiment weliswaar een voorzichtige aanwijzing voor het bestaan van zoiets als het fenomeen ‘rechtscultuur’, maar de verschillen zijn betrekkelijk subtiel en niet consistent over de verschillende casus. De aanwijzing die in lijn is met het fenomeen ‘civiele rechtscultuur’ zien we het duidelijkst in de verdrinkingscasus, waar Nederlanders en Engelsen geheel in lijn met hun respectievelijke rechtssystemen verschillende oplossingen prefereerden. In de overige casus was er weliswaar een sterkere voorkeur waarneembaar binnen de groep voor wie de oplossing overeenkwam met het werkelijke recht in hun land, maar toch toonden Nederlanders en Engelsen zich meer eensgezind in hun voorkeuren. Zo vertoonden Nederlandse en Engelse respondenten grotendeels overeenstemmende voorkeuren waar het ging om aansprakelijkheid van ouders en om verdrietgeld, ondanks de tegengestelde oplossingen die hun aansprakelijkheidsrecht voorstaat in deze situaties.34x In dit opzicht kan ons onderzoek als gezegd als adhesiebetuiging voor het wetsvoorstel affectieschade (34 257) worden gezien, dat ons recht op dit punt meer in lijn brengt met het Engelse (en dat van andere West-Europese landen). Dus als er tussen deze landen al werkelijk sprake is van verschil in rechtscultuur dat zich manifesteert in het rechtsgevoel van burgers uit verschillende jurisdicties, dan uit zich dat zeker niet in diagonaal tegengestelde voorkeuren met betrekking tot het recht. Wij vonden hooguit dat een dergelijke invloed tot uiting kan komen in specifieke situaties zoals nalaten bij verdrinking, terwijl het onderscheid in andere situaties in het beste geval subtiel is en in het slechtste afwezig.
      Daarmee raken we aan een belangrijke beperking van ons ‘verkennende experiment’.35x Een beperking aan betrouwbaarheid van onze metingen is dat de Nederlandse vragenlijst in het voorjaar van 2014 face to face is afgenomen, terwijl de Engelse in het najaar van 2015 via Prolific Academic werd afgenomen. We hebben overigens geen aanwijzing om te vermoeden dat dit verschil in medium en meetmoment een vervuiling in de data teweeg heeft gebracht. We hebben getracht om het ongrijpbare construct van ‘rechtscultuur’ meetbaar te maken door respondenten te vragen naar rechtvaardige uitkomsten in concrete casus. Die onrechtstreekse manier van bevragen heeft voordelen die we eerder schetsten, maar een nadeel is uiteraard dat we niet rechtstreeks vragen naar het rechtvaardigheidsgevoel inzake regels, leerstukken en onderwerpen.
      Daar komt bij dat de onafhankelijke variabele ‘rechtscultuur’ een nogal abstract meetniveau kent, zodat gevonden verbanden zich mogelijk beter laten verklaren door een minder abstract meetniveau. Anders gezegd: de bestaande theorieën over ‘rechtscultuur’ zijn wellicht nog niet voldoende scherp om door middel van de door ons gekozen methode afdoende te worden getoetst; concretere subtheorieën zijn nodig. Een goed voorbeeld is de casus ‘zuiver nalaten bij verdrinking’. De redenering die uit de literatuur over ‘rechtscultuur’ volgt, is kort gezegd dat het nationale recht de gedeelde opvattingen over rechtvaardigheid in dat land weerspiegelen en dat respondenten daarom (intuïtief) voor hun eigen recht zullen kiezen. Dat levert een abstract meetniveau van ‘rechtscultuur’ op; concreter zou bijvoorbeeld het meetniveau kunnen zijn wanneer men naar eigenschappen van de respondenten zélf kijkt.36x Dit wordt wel het onderscheid tussen het ‘individual level’ en het ‘societal level of analysis’ genoemd; bijv. Kemmelmeier e.a. 2003. Misschien is namelijk een verklarende factor dat Engelsen gemiddeld minder vaardig zijn in zwemmen, die maakt dat zij verantwoordelijkheden van burgers om een drenkeling te redden ook minder evident vinden.37x Een snelle zoekopdracht op internet gaf een indicatie: 20% van de Engelsen kan niet zwemmen (‘One in five adults in England can’t swim – but it’s never too late to learn’, The Guardian 23 maart 2015) tegenover 3% van jeugdige Nederlanders zonder diploma A (bijv. Factsheet zwemvaardigheid, SCP 2016). Als dat een plausibele hypothese kan opleveren, zou men respondenten kunnen bevragen op hun zwemvaardigheid en/of hun ideeën over eigen verantwoordelijkheid, solidariteit en dergelijke denkwijzen, om deze alternatieve verklaring uit te sluiten. Het nadeel van die benadering is uiteraard dat men per casus een vragenset moet ontwerpen die dit concretere meetniveau operationaliseert en dat daarmee allengs verwijderd raakt van de abstractere theorieën over ‘rechtscultuur’. Een tussenoplossing zou kunnen zijn om respondenten te bevragen op waarden als individualisme, collectivisme enzovoort, hoewel moet worden toegegeven dat de ervaringen daarmee wisselend zijn.38x Vermelding verdient dat wij geprobeerd hebben om uit de politieke voorkeur van de respondenten een betekenisvol patroon te verkrijgen, maar dat dit niet tot resultaat heeft geleid. Omdat we rechtstreeks vroegen naar partijvoorkeur, leverde dit onvergelijkbare grootheden op. Ook verdient vermelding dat de standaardmaat voor ‘Right Wing Authoritarianism’ (RWA) die Van Os 2015 gebruikte ook door ons is gebruikt bij de Engelse sample, maar die maat leverde evenmin betekenisvolle uitkomsten op. Een van de onderzoeksvragen die hieruit voor ons volgt, is of de RWA-maat wel voldoende valide is voor Europees rechtscultuurvergelijkend onderzoek. Een vervolgstudie zou wat ons betreft zeer welkom zijn, waarbij niet alleen uitbreiding van het aantal casus en het aantal (Europese) landen voor de hand ligt, maar ook gebruik wordt gemaakt van gevalideerde maten voor waarden zoals individualisme, collectivisme, enzovoort. Ook zou bijvoorbeeld vergelijkend enquêteonderzoek, dat achterliggende motieven en rechtvaardigheidsoordelen van respondenten weet te inventariseren, een goede aanvulling op experimenteel onderzoek kunnen vormen. Zodoende zou een completer beeld van ‘civielrechtelijke rechtscultuur’ kunnen worden gevormd en dus ook een verfijndere theorie over de invloed van ‘rechtscultuur’.

    • Afsluitende opmerkingen

      In de literatuur wordt wel beweerd dat geldend recht in een bepaald land moet worden begrepen tegen de achtergrond van de ‘rechtscultuur’, dat wil zeggen de gedeelde opvattingen over rechtvaardigheid in dat land. Er is echter weinig onderzoek voorhanden dat een dergelijk verband empirisch heeft verkend, laat staan dat het verband werd gevonden. In deze bijdrage verkenden wij daarom meer concreet de vraag of het geldende civiel recht in een bepaald land de weerspiegeling is van gedeelde opvattingen over ‘civielrechtelijke rechtvaardigheid’ in concrete casus. We deden dat aan de hand van een ‘verkennend experiment’ onder Nederlandse en Engelse burgers, waarbij we onderzochten of het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht in specifieke gevallen werkelijk aansluit op wat burgers rechtvaardig vinden en of hetzelfde geldt voor Engelse burgers en Engels recht. We legden een drietal casus, waar Nederlands en Engels aansprakelijkheidsrecht aanzienlijk van elkaar verschillen, als het ware ‘blind’ voor aan beide groepen en vroegen vervolgens naar hun voorkeuren.

      Als we de resultaten bij elkaar leggen, lijkt het erop dat Nederlanders de voorkeur geven aan het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht en Engelsen aan het Engelse aansprakelijkheidsrecht. Maar op casusniveau is dat zeker niet altijd het geval. De resultaten geven dus mogelijk wel een voorzichtige aanwijzing, maar zeker geen definitief bewijs dat het nationaal aansprakelijkheidsrecht structureel overeenkomt met wat burgers als rechtvaardig zien.

    • Referenties
    • Akkermans, A.J., J.E. Hulst, J.E. Claassen, E.A.M. Boom, N.A. Elbers, K.A.P.C. van Wees, & D.J. Bruinvels, ‘Onderzoek biedt steun voor wetsvoorstel: vergoeding van affectieschade helpt, mits zorgvuldig aangeboden’, AV&S, 3, 2009, p. 113 -123.

    • Akkermans, A., R.M.E. Huver, K.A.P.C. van Wees, & N.A. Elbers, Slachtoffers en aansprakelijkheid (WODC-rapport), Interfacultair samenwerkingsverband Gezondheid en Recht, Vrije Universiteit Amsterdam 2008.

    • Blankenburg, E. ‘The Infrastructure for Avoiding Civil Litigation: Comparing Cultures of Legal Behavior in the Netherlands and West Germany’, Law & Society Review, 28, 1994, p. 789-808.

    • Blankenburg, E., ‘Patterns of Legal Culture: The Netherlands Compared to Neighboring Germany’, American Journal of Comparative Law, 46, 1998, p. 1-41.

    • Berkowitz, L. & N. Walker, ‘Laws and moral judgments’, Sociometry, 1967, p. 410-422.

    • Bovens, M., P. Dekker & W. Tiemeijer, Gescheiden werelden? Een verkenning van sociaal-culturele tegenstellingen in Nederland, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau & Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid 2014.

    • Brockner, J. e.a., ‘Culture and procedural justice: The influence of power distance on reactions to voice’, Journal of Experimental Social Psychology, 37, 2001, p. 300-315.

    • Cotterrell, R., ‘Law in Culture’, Ratio Juris, 17, 2004, p. 1-14.

    • Cotterrell, R., ‘Comparative Law and Legal Culture’, in: M. Reimann & R. Zimmermann (eds.), The Oxford Handbook of Comparative Law, Oxford: OUP 2006, p. 710-737.

    • Cotterrell, R., ‘Law and Culture - Inside and Beyond the Nation State’, Retfaerd Argan, 31, 2009, p. 23 -36.

    • Deakin, S.F., Johnston, A., & Markesinis, B., Markesinis and Deakin’s Tort Law, Sixth Edition, Oxford: Oxford University Press 2008.

    • Eidelman, S. & C.S. Crandall, ‘The Intuitive Traditionalist: How Biases for Existence and Longevity Promote the Status Quo’, Advances in Experimental Social Psychology, 50, 2014, p. 53-104.

    • Friedman, L.M., ‘Law, Lawyers, and Popular Culture’, Yale Law Journal, 89, 1989, p. 1579-1606.

    • Glenn, H.P., ‘Comparative Legal Families and Comparative Legal Traditions’, in: M. Reimann & R. Zimmermann (eds.), The Oxford Handbook of Comparative Law, Oxford: OUP 2006, p. 421-440.

    • Hofstede, G., Culture’s consequences, Second Edition, Thousand Oaks: Sage 2001.

    • Hulst, J.E. e.a., ‘Excuses in het privaatrecht’, WPNR 2008/6772, p. 778-784.

    • Kemmelmeier, M. e.a., ‘Individualism, Collectivism, and Authoritarianism in Seven Societies’, J. of Cross-Cultural Psychology 2003, p. 304 e.v.

    • La Porta, R., F. Lopez-de-Silanes & A. Shleifer, ‘The Economic Consequences of Legal Origins’, Journal of Economic Literature, 46, 2008, p. 285-332.

    • Legrand, P., ‘Against a European civil code’, Modern Law Review, 60, 1997, p. 44-63.

    • Licht, A.N., C. Goldschmidt & S.H. Schwartz, ‘Culture, Law, and Corporate Governance’, International Review of Law and Economics, 25, 2005, p. 229-255.

    • Lind, E.A. e.a., ‘Reactions to procedural models for adjudicative conflict resolution: A cross-national study’, Journal of Conflict Resolution, 22, 1978, p. 318-339.

    • Nelken, D., ‘Using legal culture: purposes and problems’, Journal of Comparative Law, 5, 2010, p. 1-39.

    • North, D.C., Institutions, Institutional Change and Economic Performance, Cambridge: CUP 1990.

    • Rijnhout, R., Schadevergoeding voor derden in personenschadezaken (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012.

    • Samuelson, W. & R. Zeckhauser, ‘Status quo bias in decision making’, Journal of Risk and Uncertainty, 1, 1988, p. 7-59.

    • Schwartz, S.H., ‘A Theory of Cultural Values and Some Implications for Work’, Applied Psychology, 48, 1999, p. 23-47.

    • Siems, M., Comparative Law, Cambridge: Cambridge University Press 2014.

    • Spier, J., Hartlief, T., Keirse, A.L.M., Van Maanen, G.E., & Vriesendorp, R.D.,Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, zevende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015.

    • Teubner, G., ‘Legal irritants: good faith in British law or how unifying law ends up in new divergencies’, Modern Law Review, 61, 1998, p. 11-32.

    • Touburg, G., ‘National habitus: an antidote to the resilience of Hofstede’s “national culture”?’, Journal of Organizational Change Management, 28, 2016, p. 81-92.

    • Van Boom, W.H., ‘Harmonizing Tort Law: A Comparative Tort Law and Economics Analysis’, in: M. Faure (ed.), Tort Law and Economics (Encyclopedia of Law and Economics Series) Cheltenham: Edward Elgar 2009, p. 435-449.

    • Van Boom, W.H., H. Pluut & J.I. van der Rest, ‘Burgers over burgerlijk recht – Hoe gewone mensen denken over het toedelen van verantwoordelijkheden en verdelen van schade in civielrechtelijke casus’, Ars Aequi, 2, 2018, p. 105-123.

    • Van Dam, C.C., ‘European Tort Law and the Many Cultures of Europe’, in: T. Wilhelmsson (ed.), Private law and the many cultures of Europe, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2007, p. 53-76.

    • Van Os, S.B., ‘You be the judge - een voorkeur voor eigen recht?’, in: W.H. van Boom, P.T.M. Desmet & C.P. Reinders Folmer (red.), Privaatrecht in het laboratorium - verslag van acht rechtspsychologische experimenten, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015, p. 109-134.

    • Van Toor, D., ‘Case Selection in Comparative Law Based on Hofstede’s Psychology Theory’, Law and Method, 2017, p. 1-15.

    • Von Bar, C., Gemeineuropäisches Deliktsrecht Bd. I, München: Beck 1999.

    • Walker, N. & M. Argyle, ‘Does the law affect moral judgments?’, British Journal of Criminology, 4, 1964, p. 570-581.

    • Watson, A., Legal Transplants, Charlottesville: University of Virginia 1974.

    • Watson, A., ‘Legal Change: Sources of Law and Legal Culture’, University of Pennsylvania Law Review, 131, 1983, p. 1131-1157.

    • Weber, M., Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus, Tübingen: Mohr 1934.

    • Zweigert, K. & H. Kötz, An introduction to comparative law, Oxford: Oxford University Press 1998.

    Noten

    • * De auteurs danken Marishka Neekilappillai voor haar commentaar, alsook de anonieme referenten en de redactie voor verbetersuggesties. De dataset behorende bij deze bijdrage is te vinden op https://doi.org/10.17026/dans-xbh-6awv.
    • 1 Vgl. voor een overzicht van kritiek op het begrip ‘legal culture’ bijv. Nelken 2010.

    • 2 Zie voor bijv. het begrip ‘domestic preferences’ de verwijzingen bij Van Boom 2009.

    • 3 Zie echter ook Van Dam 2007, die een verband tussen de bevindingen van Hofstede over cultuur en verschillen in nationaal (aansprakelijkheids)recht suggereert.

    • 4 Het standaardwerk is Hofstede 2001. Daarnaast kan het werk van S.H. Schwartz worden genoemd; zie bijv. Schwartz 1999. Voor een overzicht van de kritiek op zowel de conceptualisering van ‘cultuur’ als de verklarende kracht van de bevindingen van deze onderzoekslijn zie bijv. Touburg 2016.

    • 5 Zie www.worldvaluessurvey.org, www.europeanvaluesstudy.eu en www.europeansocialsurvey.org.

    • 6 Het werk van R. La Porta e.a. (bijv. La Porta, Lopez-de-Silanes & Shleifer 2008, p. 285 e.v.) verkent het verband tussen ‘legal families’ en economische groei, maar dat werk is niet zonder kritiek gebleven. Zie bijv. Licht, Goldschmidt & Schwartz 2005.

    • 7 Vgl. het concept van ‘mandarin legal culture’ of ook ‘internal legal culture’ (‘juristencultuur’) tegenover ‘external legal culture’ (‘lekencultuur’).

    • 8 Zie bijv. over het verband tussen rechtscultuur en verandering van het recht Watson 1983. Er zijn ook auteurs die erop wijzen dat het begrip ‘rechtscultuur’ nadere specificatie en onderverdeling vergt om het werkelijk te kunnen onderzoeken; zie bijv. Cotterrell 2004; vgl. ook Cotterrell 2009.

    • 9 Het onderzoek van rechtssocioloog Blankenburg naar het verschil in ‘procedeerlust’ tussen Duitsland en Nederland is daar een goed voorbeeld van; zie Blankenburg 1994 en 1998. Een auteur die zijn best doet om met een meer sociologische bril een verklaring te vinden van verschillen in rechtscultuur in termen van sociaaleconomische verschillen is Teubner (zie Teubner 1998).

    • 10 Zie bijv. over het verband tussen rechtscultuur en verandering van het recht Watson 1983.

    • 11 Hoewel niet rechtstreeks op ‘civielrechtelijke rechtscultuur’ te betrekken, kan men wel bijv. het type enquêteonderzoek noemen dat gerapporteerd wordt bij Hulst e.a. 2008 en Akkermans e.a. 2009.

    • 12 Een vergelijkbare uitkomst wat betreft de sociale invloed van peers werd gevonden door Berkowitz & Walker 1967.

    • 13 Van Dam 2013, p. 496 wijst erop dat ouders in Engeland zelden aansprakelijk worden gesteld voor de schade die hun kinderen toebrengen; de bewijslast die op de benadeelde rust om ‘negligence’ van de ouders aan te tonen, is simpelweg te zwaar. Daar staat tegenover dat de aansprakelijkheid van het kind zélf betrekkelijk snel wordt aangenomen (afhankelijk van het soort gedraging, maar vanaf ongeveer 12 jaar wordt ‘tortious capacity’ zeker aangenomen). Ook bestaat de mogelijkheid om al vanaf een jaar of 7 ‘eigen schuld’ aan te nemen van het kind, bijv. bij verkeersongevallen. Zie Deakin e.a. 2008, p. 229-230; vgl. Von Bar 1999 en Van Dam 2013, p. 277. In ons land is de aansprakelijkheid van het kind tot de leeftijd van 14 jaar wettelijk uitgesloten (art. 6:164 BW) en is toerekening van eigen schuld van het kind tot 14 jaar door de rechtspraak vrijwel onmogelijk gemaakt (zie bijv. HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0253, NJ 1991/721 (Marbeth van Uitregt)).

    • 14 Zie voor vindplaatsen de literatuur genoemd in noot 20.

    • 15 Van Os 2015 legde vier vignetten voor. Het vierde vignet bleek in vertaling per ongeluk onzuiver te zijn, zodat we de data die uit dat vignet voortgekomen waren, hierna buiten de analyse hebben gehouden.

    • 16 Zie over de terughoudendheid van het Engelse recht waar het gaat om aansprakelijkheid voor dit type ‘zuiver nalaten’ bijv. Von Bar 1999, p. 217 e.v.; Van Dam 2013, p. 109 en 246 e.v.

    • 17 ‘Bereavement damages’ wordt vergoed onder de Fatal Accidents Act 1976; vgl. Van Dam 2013, p. 371; Rijnhout 2012, p. 290 e.v. Nederland kent tot op heden geen mogelijkheid om ‘verdrietschade’ vergoed te krijgen in geval van dood of letsel van een naaste (behoudens gevallen waarin het oogmerk om dergelijk verdriet aan te richten vooropstond bij de dader); zie Spier e.a. 2015, p. 313 e.v. Het wetsvoorstel 34257 (al wel aangenomen door beide Kamers, maar nog niet in werking getreden) zal daarin verandering brengen.

    • 18 Deze uitkomst strookt met eerder onderzoek. Zie met name Akkermans 2008 en Akkermans e.a. 2009. Zoals gezegd zal het wetsvoorstel 34257 dit recht op verdrietgeld introduceren.

    • 19 Door, net als Van Os 2015, de volgorde van vignetten te variëren, hebben we eventuele volgorde-effecten geminimaliseerd.

    • 20 We stelden, net als Van Os 2015, ook vragen die bij elkaar genomen inzicht geven in een karaktereigenschap van de respondent (de zgn. ‘right wing authoritarianism’-schaal, RWA). De data die dat opleverde, vormden naar onze indruk geen zinvol patroon. We hebben de uitkomsten daarvan dus niet gerapporteerd. We pasten nog twee beperkingen in de sample toe. Allereerst hebben we gevraagd naar juridische ervaring van de respondenten om te controleren voor vertekening door die ervaring. De resultaten bleken niet anders te zijn wanneer de respondenten met juridische ervaring buiten beschouwing werden gelaten. In de tweede plaats wilden we alleen respondenten uit Engeland en Wales, en geen Schotten. Schots recht is geen pure common law-jurisdictie zoals Engels recht, vandaar dat we ook vroegen naar de geografische herkomst en het huidige woongebied van de respondent, zodat we ons werkelijk tot personen ‘born and bred’ in Engeland en Wales konden beperken.

    • 21 We betaalden £ 1.50 aan elke respondent.

    • 22 N = 74 (34 man, 40 vrouw); leeftijd (M) = 33.55, SD = 10.16. Ter vergelijking: bij Van Os (2015) waren dit resp. N = 80 (39 man, 41 vrouw); leeftijd (M) = 39.75, SD = 10.34. De twee samples bij elkaar zijn : N = 154 (73 man, 81 vrouw), leeftijd (M) = 36.71, SD = 10.68.

    • 23 Zie noot 22. Opmerking verdient dat de vragenlijst van Van Os werd afgenomen in voorjaar 2014 en de Engelse vragenlijst werd afgenomen in oktober 2015.

    • 24 Voor deze analyses werd gebruikgemaakt van variantieanalyse (ANOVA) met herhaalde metingen. Er werd gebruikgemaakt van een 2 (sample) x 2 (recht) x 3 (casus) design, waarbij sample een tussen-proefpersonen factor is, terwijl recht en casus binnen-proefpersonen factoren zijn (die in elke casus gemeten werden). Presentatievolgorde werd als covariaat opgenomen in de analyse. Daarmee toetst de analyse dus hoe de voorkeur voor eigen vs ander recht, geldend vs voorgesteld en Nederlands vs Engels recht verschilt afhankelijk van het sample en van het type scenario, terwijl gecontroleerd wordt voor de invloed van de presentatievolgorde.

    • 25 Zo blijkt uit een significant interactie-effect tussen sample en recht, F(1, 296.09) = 20.29, p < .001, ɳp 2 = .12. Nederlanders vertoonden een voorkeur voor Nederlands recht (M = 3.14, SD = 0.46) boven Engels recht (M = 2.85, SD = 0.43), F(1, 150) = 8.17, p = .005, ɳp 2 = .05, terwijl Engelsen een voorkeur voor Engels recht vertoonden (M = 3.26, SD = 0.56) boven Nederlands recht (M = 2.88, SD = 0.58), F(1, 150) = 12.27, p = .001, ɳp 2 = .08.

    • 26 Zo blijkt uit een significant hoofdeffect voor casus, F(1.76, 296.85) = 5.63, p = .006, ɳp 2 = .04, alsmede uit significante interactie-effecten tussen sample en casus (F[1.76, 296.85] = 5.76, p = .005, ɳp 2 = .04) en sample, recht en casus (F[1.97, 296.85] = 3.80, p = .024, ɳp 2 = .02). Deze resultaten wijzen op verschillen tussen de voorkeur binnen de verschillende casus, op verschillen tussen Nederlanders en Engelsen in hun voorkeur binnen de verschillende casus, en op verschillen in voorkeur voor ‘eigen’ recht tussen Nederlanders en Engelsen binnen de verschillende casus.

    • 27 Nederlanders toonden op de verdrinkingscasus een (marginaal significante) voorkeur voor Nederlands recht (M = 3.15, SD = 0.91) boven Engels recht (M = 2.75, SD = 0.76; F[1, 150] = 3.46, p = .06, ɳp 2 = .02), terwijl Engelsen een significante voorkeur toonden voor Engels recht (M = 3.40, SD = 1.20) boven Nederlands recht (M = 2.61, SD = 1.20; F[1, 150] = 12.52, p = .001, ɳp 2 = .08).

    • 28 Nederlanders toonden op de casus voetballende kinderen een significante voorkeur voor Nederlands recht (M = 4.01, SD = 0.61) boven Engels recht (M = 2.01, SD = 0.65; F[1, 150] = 183.39, p < .001, ɳp 2 = .55), terwijl ook Engelsen Nederlands recht prefereerden (M = 3.85, SD = 0.90) boven Engels recht (M = 2.03, SD = 0.91; F[1, 150] = 143.88, p < .001, ɳp 2 = .49).

    • 29 Nederlanders toonden op de casus verdrietgeld een significante voorkeur voor Engels recht (M = 3.78, SD = 0.90) boven Nederlands recht (M = 2.27, SD = 0.93; F[1, 150] = 74.86, p < .001, ɳp 2 = .33), terwijl ook Engelsen Engels recht prefereerden (M = 4.34, SD = 0.74) boven Nederlands recht (M = 2.19, SD = 1.04; F[1, 150] = 140.08, p < .001, ɳp 2 = .48).

    • 30 Opmerking verdient dat de respondenten niet beïnvloed kunnen zijn door dit wetsvoorstel (ingediend in juli 2015), omdat de Nederlandse vragenlijst in het voorjaar van 2014 is afgenomen.

    • 31 De resultaten toonden een significante interactie aan tussen recht en casus, F(1.97, 295.79) = 116.41, p < .001, ɳp 2 = .44. De respondenten vertoonden een significante voorkeur voor geldend recht (M = 3.18, SD = 1.20) boven het wetsvoorstel (M = 2.78, SD = 1.23) op de eerste casus, F(1, 150) = 14.57, p < .001, ɳp 2 = .09, maar niet op de tweede (F[1, 150] = 0.75, p = .39, ɳp 2 = .00) of de derde (F[1, 150] = 1.41, p = .24, ɳp 2 = .09) casus.

    • 32 De resultaten toonden eveneens een significante interactie aan tussen recht en sample, F(1, 295.79) = 12.05, p = .001, ɳp 2 = .07. Engelsen toonden over de drie casus heen een significante voorkeur voor geldend recht (M = 3.27, SD = 0.55) boven de wetsvoorstellen (M = 2.87, SD = 0.59; F[1, 150] = 13.48, p < .001, ɳp 2 = .08), terwijl deze beoordelingen niet significant verschilden onder Nederlanders (F[1, 150] = 1.43, p = .23, ɳp 2 = .01).

    • 33 Over status quo bias zie bijv. Samuelson & Zeckhauser 1988; Eidelman & Crandall 2014.

    • 34 In dit opzicht kan ons onderzoek als gezegd als adhesiebetuiging voor het wetsvoorstel affectieschade (34 257) worden gezien, dat ons recht op dit punt meer in lijn brengt met het Engelse (en dat van andere West-Europese landen).

    • 35 Een beperking aan betrouwbaarheid van onze metingen is dat de Nederlandse vragenlijst in het voorjaar van 2014 face to face is afgenomen, terwijl de Engelse in het najaar van 2015 via Prolific Academic werd afgenomen. We hebben overigens geen aanwijzing om te vermoeden dat dit verschil in medium en meetmoment een vervuiling in de data teweeg heeft gebracht.

    • 36 Dit wordt wel het onderscheid tussen het ‘individual level’ en het ‘societal level of analysis’ genoemd; bijv. Kemmelmeier e.a. 2003.

    • 37 Een snelle zoekopdracht op internet gaf een indicatie: 20% van de Engelsen kan niet zwemmen (‘One in five adults in England can’t swim – but it’s never too late to learn’, The Guardian 23 maart 2015) tegenover 3% van jeugdige Nederlanders zonder diploma A (bijv. Factsheet zwemvaardigheid, SCP 2016).

    • 38 Vermelding verdient dat wij geprobeerd hebben om uit de politieke voorkeur van de respondenten een betekenisvol patroon te verkrijgen, maar dat dit niet tot resultaat heeft geleid. Omdat we rechtstreeks vroegen naar partijvoorkeur, leverde dit onvergelijkbare grootheden op. Ook verdient vermelding dat de standaardmaat voor ‘Right Wing Authoritarianism’ (RWA) die Van Os 2015 gebruikte ook door ons is gebruikt bij de Engelse sample, maar die maat leverde evenmin betekenisvolle uitkomsten op. Een van de onderzoeksvragen die hieruit voor ons volgt, is of de RWA-maat wel voldoende valide is voor Europees rechtscultuurvergelijkend onderzoek.

De auteurs danken Marishka Neekilappillai voor haar commentaar, alsook de anonieme referenten en de redactie voor verbetersuggesties. De dataset behorende bij deze bijdrage is te vinden op https://doi.org/10.17026/dans-xbh-6awv.

Print dit artikel