Close
Home
Collections
Login
USC Login
Register
0
Selected
Invert selection
Deselect all
Deselect all
Click here to refresh results
Click here to refresh results
USC
/
Digital Library
/
Pentecostal and Charismatic Research Archive
/
Hollenweger Center, Amsterdam, Netherlands
/
Sounds of peace, vol. 02 (1916), no. 04
(USC DC Other)
Sounds of peace, vol. 02 (1916), no. 04
PDF
Download
Share
Open document
Flip pages
Contact Us
Contact Us
Copy asset link
Request this asset
Transcript (if available)
Content
•«a» '. .a*».^- :
TWEEDE JAARGANG. SEPTEMBER 1916. No. 4
Zware donkere wolken
bedekten maan en sterÂ
ren. Ondoordringbare
duisternis lag over strand
en zee. Schuimend sloe-'
gen de baren tegen de
rotsen omhoog. Luider,
steeds luider en gewelÂ
diger klonk het bruisen
der branding. De storm
huilde in onheilspellenÂ
de klaagtonen, zijn geÂ
weld nam met ieder
oogenblik toe. ledere
boom in de nabijheid
van het strand kraakte,
ieder huis schudde.
Maar de visschers aan
het strand waren moediÂ
ge mannen en in den
storm gehard. Zij spoedÂ
den zich naar het strand,
want het was hun, als
hadden zij in het storm-
gedruisch en het branÂ
den der golven nog een
ander geluid gehoord.
Als zij zich niet vergisÂ
ten, was dat het noodÂ
signaal van een schip.
Maar hoe zij hun oogen
ook inspanden, zij konÂ
den in de ondoordringÂ
bare duisternisnietszien.
Daar schoot een blikÂ
semstraal door de onÂ
weerswolken, en bij dat
licht zagen zij een schip,
dat met de woedende
golven worstelde.
Geen oogenblik van bang zijn of dralen. Geen on-
noodig woord. De oude visschers waren mannen van
den dood. Met één gedachte vervuld, spoedden alle
JENS' VOORWAARDE.
bracht het zijn "
Zouden allen
boot meermalen
vier zich naar de boot.
Geen hunner sprak een
woord, toen zij er in
plaats namen, en de hanÂ
den aan de riemen sloeÂ
gen. Ieder zag nog eens
om naar de plaats, waar
het eigen huis lag aan
het strand, als om afÂ
scheid van de zijnen te
nemen.
Nu met de boot in
de golven en in den
storm! Welk een tocht!
Weldra was de boot met
golven overdekt en dreigÂ
de in de diepte te verÂ
dwijnen. Of de menschen
op het schip de riemÂ
slagen hoorden — nietÂ
tegenstaande storm en
branding?
Een zwak lichtschijnÂ
sel toonde de redders
de richting, waarin zij
het schip moesten zoeÂ
ken. Eindelijk, eindelijk
was het bereikt. Welk
een oogenblik, toen zij
zagen, dat 'n honderd
menschen met smeeken-
de blikken naar hun redÂ
ders uitzagen, 'n honÂ
derd menschen, die zonÂ
der hen verloren scheÂ
nen! Het schip was op
een rif gevaren, en iedeÂ
re minuut drong meer
water door het lek binÂ
nen, ledere golfslag
gewisse ondergang naderbij.
gered kunnen worden, dan moest de
de vreeselijke branding doorkruisen.
26
De boot was groot, twintig man konden er een plaats
in vinden. Maar het was onmogelijk, dat de vier vis-
schiers alleen de zwaar beladen boot door de branding
konden roeien.
Welk een smeeken om hulp! Welk een gedrang om
in de boot te komen! Voordat iemand mocht instapÂ
pen, richtte de oude visscher Jens zich op, en riep met
een commandostem, die storm en golven overstemde:
„In de boot mag alleen hij, die wil meehelpen de anÂ
deren te redden."
En hem, die in de boot steeg, werd dadelijk een
riem in de hand gedrukt. Zoo werd ieder geredde een
redder. Dat was de voorwaarde, die de oude visscher
gesteld had.
Toen de boot telkens en telkens haar weg door de
branding doorworstelde, bestond de bemanning, die de
oude Jens als een veldheer aanvoerde uit geredden.
Slechts daardoor werd het mogelijk de geheele bemanÂ
ning van het schip te redden, eer het zonk.
De voorwaarde van Jens is ook de voorwaarde voor
onze redding uit de macht der zonde.
De hemel is niet een plaats van zelfzuchtigen, die
denken: als ik maar gered ben! Christus gaf Zijn leven
voor ons, om ons te redden, en die door Hem waarlijk
gered zijn van den eeuwigen dood, strekken zich uit,
om ook anderen te redden. Men kan niet verlost zijn
van de zonde en den hemel in het hart bezitten, en
anderen ongewaarschuwd ten verderve laten gaan.
Als wij zeggen te gelooven moet dit gepaard gaan met
de werken des geloofs, anders is ons geloof een doode
belijdenis, en zijn wij nog dood in zonden en misdaÂ
den, hoe godsdienstig wij uiterlijk ook mogen schijnen.
Een vorm van godsdienst behoudt ons niet, maar het
nieuwe leven in ons te hebben, en dat nieuwe leven
is een vuur, een liefdevuur, dat brandt om anderen te
redden. Dit is de eenige veilige weg, om zelf zeker te
zijn, dat men behouden is.
Men zal ook niet anders willen, en niet anders kunÂ
nen, en straks mogen wij ons verheugen in de vrucht
van onzen arbeid, want het loon is naar de werken,
die men voor Hem uit wederliefde en uit liefde tot
den naaste gedaan heeft.
Niet dat men door werken, zalig wordt, men wordt
zalig door het geloof in Jezus Christus, maar die zalig
gemaakt is, werkt.
Zijt gij gered door Jezus, vergeet dan niet, dat gij
voortaan verplicht zijt bij de redding uwer broederen
te helpen. Dit is een wet in Gods' Koninkrijk, dat
ieder geredde een redder zal worden.
HET ZAL OPENBAAR WORDEN.
Kristal en ijs hebben veel overeenkomst met elkanÂ
der, en men kan ze dikwijls niet van elkaar onderÂ
scheiden; wanneer er echter de zon of het vuur bij
komt, dan smelt het ijs, maar het kristal niet. Zoo is
het ook met het ware en met het valsche Christendom,
met de godzaligheid en de schijnheiligheid. In deze
wereld en voor de oogen der menschen hebben zij
groote overeenkomst, en kunnen nauwelijks van elÂ
kander onderscheiden worden, maar door het vuur van
het goddelijk gericht zal het openbaar worden, wie
een echte Christen geweest is, en wie niet.
DE VRAAG VAN EEN TARTAAR.
Dr. Baedeker, die in Rusland en Siberië groote saÂ
menkomsten hield, waarin hij altijd weer de teedere
liefde Gods tot de menschen verkondigde, ontmoette
eens een Mohammedaansche Tartaar, die hem vroeg:
„Wat dunkt u van den Profeet Mohammed?"
„Ik heb u een nog veel gewichtiger vraag te stellen."
antwoordde de dokter. „Gewichtiger? Wat zou dat
kunnen zijn?"
„Wat dunkt ge van de zonde?"
„O, wij zijn allen zondaren." antwoordde de MoÂ
hammedaan.
„Dan zijt ge dus ook een zondaar?"
„Ja zeker."
„Kan een zondaar een anderen zondaar verlossen?"
„Neen!"
„Maar als hij een Profeet is?"
„Neen!"
„Wie zal het dan doen, als wij allen zondaars zijn?"
„Ik weet het niet."
„Dan zal ik het u zeggen," antwoordde Dr. Baedeker,
„er is niemand op aarde, die macht heeft zondaren
te verlossen, behalve Jezus Christus, die gestorven en
opgestaan is. Hij, die geen zonde gekend heeft, is zonde
voor ons gemaakt (2 Cor. 5 : 21). Hij heeft Zelf onze
zonden in Zijn lichaam gedragen op het hout (1 Petr.
2 : 24), maar Hij is éénmaal geopenbaard, om de zonde
te niet te doen door Zijn Zelfs offerande (Hebr. 9 : 26).
Ga daarom tot Hem, die u al uw zonden vergeeft,
want die in Hem gelooft, is gerechtvaardigd (Hand.
13 : 39)."
Terwijl de dokter aldus het Evangelie verklaarde,
liet de Tartaar het hoofd zakken, en zijn oogen vulden
zich met tranen. Hij had nog nooit zulke woorden geÂ
hoord. Hoe dikwijls hebt gij ze reeds vernomen, of
denkt gij, dat er onderscheid is tusschen u en den
Tartaar? Kent gij uit eigen ervaring de erbarmende
reddende macht der liefde van Jezus Christus?
Zoo niet, dan kunt gij haar heden nog ervaren, want
nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der
zaligheid.
Gij hebt misschien tevergeefs getracht, om vrede voor
uw ziel te verkrijgen, en vele goede voornemens opÂ
gevat, en u veel ingespannen, maar dit alles heeft u
toch niets gebaat, want vrede en het eeuwige leven
hebt ge niet gevonden. Of ge hebt, om de stem van
uw geweten tot zwijgen te brengen, u aan genoegens
van allerlei aard overgegeven, en roem en geluk nageÂ
jaagd. Maar dit alles heeft uw diepe behoefte der ziel
niet kunnen bevredigen, zoo min als uw dorst naar
de zekerheid van zondenvergeving, dien gij niemand
bekennen wilt, en die toch werkelijk in u is.
Er is één bron, die dezen brandenden dorst lesschen
kan; de eenige, die nog niemand teleurgesteld heeft.
Allen, die uit haar gedronken hebben, zijn verzadigd
geworden. Geen Godsdienst heeft het kunnen doen,
geen vormen, geen genoegens of maatschappelijke herÂ
vormingen, er is slechts Eén, Die het heeft het kunnen
doen. Hij, die voor ons gestorven is, die de banden
des doods verbroken heeft, en die nu eeuwig leeft,
Jezus Christus, de Zone Gods. O, kom toch heden tot
Hem, arme, moede, teleurgestelde ziel. Gij zult in Zijn
kostbaar bloed de volle vergeving van al uw schuld
vinden. Het Bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reiÂ
nigt ons van alle zonde.
„Geloof in den Heer Jezus Christus, en gij zult zaÂ
lig worden; gij en uw huis." (Hand. 16:31.)
D • D
27
ALLEEN MET DEN JILMACHTIGE.
„Ik zal hooren wat God de
Heer spreken zal." Ps. 85 : 9.
De gesprekken onder vier oogen zijn niet altijd aanÂ
genaam. Er zijn zonen, die zich liefst aan het oogen-
blik trachten te onttrekken, waarop hun vader zegt:
„Mijn zoon kom hier, ik wensch met u alleen te spreÂ
ken." Zoo ontvlucht ook de mensch, die in de wereld
leeft, de eenzame uren, waarin God met hem spreken
wil. De natuurlijke mensch heeft nimmer tijd om te
luisteren naar datgene, wat God hem heeft te zeggen.
Het is genade, wanneer God een mensch in de stilte
brengt. Hij gebruikt daarvoor dikwijls het ziekbed.
Men kan van vele zieken zeggen: God heeft hen in
Zijn spreekkamer geroepen, omdat Hij met hen onder
vier oogen wilde spreken. God heeft echter ook nog
andere soorten van spreekkamers om met de menschen
te spreken. Voor velen was die spreekkamer de geÂ
vangenis, voor anderen het arrestantenlokaal, waar God
hen opzocht, om met hen alleen te zijn. Tot velen
spreekt God in een spoorwegongeluk, en tot anderen
in een schipbreuk.
De donkere kamer.
Voor speciale ziekten hebben doktoren een donkere
kamer; in plaats van bij het gewone licht, wordt door
middel van een spiegel met electrisch licht de diepte
van keel, ooren en oogen beschenen, om de verborgen
kwaal te vinden en te genezen. Dan verneemt de zieke
eerst, waar zich de oorzaak bevindt, waarom hij lijdt.
De dokter zegt dan, wat er gedaan moet worden. Zoo
brengt God Zijn patiënten ook dikwijls in Zijn donkere
kamer, om de verborgen kwaal met eeuwigheidslicht
te beschijnen, opdat zij genezen worden.
Het Woord Gods is dat licht; zijn straal blijft bij de
menschen zonder uitwerking, zoolang zij onder den inÂ
vloed der alledaagsche vergankelijke dingen en gesprekÂ
ken blijven. Het eeuwigheidslicht van het Woord Gods
kan dan zijn werking niet doen; zij zien de ziekte, het
dreigende gevaar voor hun zielen niet; omdat zij hun
toestand in een valsch licht zien, meenen zij, dat het
zoo erg niet is. Satan spoort den mensch aan, de stille
uren en de lichtinwerkingen van het Woord Gods te
ontwijken, terwijl hij hen voorliegt, dat God een hard
wezen is, dat men moet vreezen. O, denk niet, dat God
in toorn met u wil spreken. Met dezen leugen houdt
Satan vele menschen ver van den God aller genade af,
die wel de zonde haat, maar den zondaar liefheeft en
opzoekt. God wil in genade en liefde met den zondaar
spreken. Uit het levende Woord van God zal een stroom
van genade uitvlieten. Wilt gij dat?
Kom dan eerst met uw schuld aan Jezus' voeten, en
vertrouw, dat gij daar niet den Rechter, maar den RedÂ
der ontmoeten zult. Geloof in het Bloed van Golgotha,
waardoor zondaren verlossing en vergeving vinden. Gij
zult de liefde Gods zien, en u verwonderen over Hem,
Die zulke onreine en ondankbare zondaren kan liefhebÂ
ben. God zal in genade met u spreken! Wie Jezus, den
Heer der heerlijkheid, zoo heeft leeren kennen, voor
dien wordt het kostelijk met zijn God alleen te zijn,
met Hem te kunnen omgaan. Zijn heerlijke Persoon,
Zijn wonderbaar hart. Zijn ondoorgrondelijke liefde te
leeren verstaan.
God als uw Vader.
Maar gij zult niet alleen Jezus'leeren kennen als uw
Verlosser en Zaligmaker, die u onuitsprekelijk liefheeft,
den trouwen Herder, Die Zijn zwakke schaapjes draagt,
maar gij zult ook God als uw Vader zien, met Wien
gij spreken moogt als een kind met zijn vader, wien
men alles zegt en alles vraagt. Dan leert gij de stem
Gods, de stem des Vaders uit den Bijbel verstaan, en
de Heilige Geest getuigt met uw geest, dat gij Gods
kind en erfgenaam zijt,
Stel u een rijken, machtigen vader voor, die zijn kind
op den schoot genomen heeft. Denk u in, dat gij dat
gelukkige kind waart, dat alles van zijn vader vragen
mag. Laat uw hart overstroomen van lof en dank voor
de rijke zegeningen, goedheid en blijdschap, waarmede
de Vader u overladen heeft. Dank Hem, wanneer Hij
den arbeid deed gelukken, dien gij biddend begonnen
waart; wanneer gij in brieven of ontmoetingen met
menschen bewijzen van liefde ontvingt, waardoor God
u wilde verblijden. Prijs Hem, wanneer Hij uw bezorgdÂ
heid wegnam, en dreigende wolken afwendde, wanneer
Hij uw voorbede verhoorde en hen zegende, die u na
aan het hart lagen. Dank Hem voor elke beproeving,
in het vaste vertrouwen, dat zij u slechts zegen brenÂ
gen zal. Zijn er geliefden voor wie gij zoudt willen
bidden? Noem Hem de namen van al uw verwanten,
uw vrienden, en zeg Hem, wat gij gaarne hadt, dat Hij
voor ieder in het bijzonder doen zou. Bid veel! Spreek
met Hem over de armen, die gij gaarne zoudt willen
helpen, over die zieken, wier lijden u ter harte gaat.
Zeg Hem alles.
Zeg Hem eenvoudig, hoe trotsch, hoe lichtgeraakt,
hoe traag gij zijt; bid Hem, dat Hij kome en u helpe
bij al uw zwakheid. Aarzel niet. Hem om zegeningen
zoowel voor het lichaam als voor de ziel te vragen.
Wanneer gij slechts wist, hoe gaarne Hij u Zijn welÂ
daden wil bewijzen. Hebt gij allerlei plannen, die u
bezig houden ? Leg ze voor Hem neder. Zoudt gij gaarne
uw ouders, uw gezin, degenen van wie gij afhankelijk
zijt, vreugde bereiden? Wat woudt gij gaarne voor hen
doen? Breng Hem al uw fouten; Hij zal u de oorzaak
er van aantoonen. Hebt gij pijn, zijt gij bekommerd?
Wie heeft u leed gedaan? Zeg Hem alles, en voeger
dan bij, dat gij alles vergeven, alles vergeten wilt. VerÂ
ontrust u iets? is er iets in uw hart, dat u bezorgd
maakt, hoewel misschien geheel ongegrond, maar dat
u toch hindert? Vertrouw u geheel aan Hem toe; Hij
ziet alles. Hij zal u niet verlaten.
Hij geeft kracht te allen tijd.
Wilt gij met Hem spreken over uw verzoekingen?
Wilt gij die gedachten opgeven, die u tot zonde verÂ
leiden, dat boek niet uitlezen, dat uw verbeeldingsÂ
kracht prikkelt? Wilt gij uw vriendschap met dien perÂ
soon opgeven, die Jezus niet liefheeft, en door wiens
omgang uw ziel schade lijdt? Kind van Gods liefde,
ga dan met nieuwen moed aan het werk — wees stil
en ootmoedig — en kom weer spoedig terug, om uw
Vader alles te zeggen. „Uw Vader weet, wat gij van
noode hebt."
D • •
m ^
DE GROOTSTE ALLER HELDEN.
I
n deze dagen van den grooten wereldoorlog verneÂ
men wij w^are daden van heldenmoed, niet alleen
onder degenen, die op het slagveld hun leven voor
hun vaderland geven, maar ook zij, die achtergebleven
zijn, toonen op een andere wijze heerlijke daden van
zelfopoffering en zelfverloochening.
Wanneer wij deze plaat aanschouwen, dan zien wij
onder hen sommigen, die in volle wapenrusting zijn
gekleed, en aan anderen bemerken wij aan de wijze,
waarop zij gekleed zijn, dat ze verschillende tijdperken
te aanschouwen geven. Het zijn allen mannen en vrouÂ
wen van roemrijke namen, wier namen in de wereldÂ
geschiedenis vermeld staan, en wier daden bezongen
zijn geworden door dichters, en beschreven door beÂ
kende geschiedschrijvers. Men ziet er een Jeanne d' Are
geknield in aanbidding, de heldin van Frankrijk, die
met trouw en toewijding haar koning diende, en haar vaÂ
derland verloste uit de hand der vijanden. Met blijdschap
gaf zij haar leven ten offer voor haar geliefden, maar zwakÂ
ken koning, en heel Frankrijk houdt haar nog steeds
in eerbiedige vereering. Men ziet tusschen al deze manÂ
nen den zwaargebaarden Qermaanschen vorst, terecht
Barbarossa genaamd. Zijn edelmoedigheid, zijn daden en
heldenfeiten, zijn roemrijke regeering deden zijn volk
hem als hun held vereeren.
Men ziet er Siegfried, den Noorschen heldenvorst, en
geheel achteraan bemerkt men Gordon, die in een geÂ
heel ander tijdperk leefde als de bovengenoemden,
maar een plaats vindt in deze heldenschaar door zijn
toewijding en zelfverlooching, waarmede hij zich in den
Soedan (West-Afrika) onderscheidde, door den slavenÂ
handel te verbreken. Zijn naam wórdt met trots door
den Engelschman op de lippen genomen en — geen
wonder! — Gaf hij niet zijn gezondheid, zijn leven,
om de ketenen der zwarten, die onder den vreeselij-
ken geesel der slavernij zuchtten, te verbreken ?
Zoo zouden wij den een na den ander kunnen opÂ
noemen, en hun heldenfeiten en roemrijke daden verÂ
kondigen. Maar wij weten dit eene, het zijn allen helÂ
den, die met een waarachtig hart, hun leven, hun geÂ
dachten en hun liefde aan hun land, volk en ideaal
opgeofferd hebben.
Maar.... wat staat deze heldenschaar, en op wien
wacht zij, naar wien richt zij haar oog, aan wien brengt
zij haar hulde, wien offert zij haar kroon, haar naam
van heldenschaar, naar wiens woord richt zich haar oor ?
Hoog boven hen staat een eenzame gestalte, niets
opvallends is aan Hem te zien; slechts het reine witte
gewaad onderscheidt Hem van de anderen. En toch,
wanneer wij opmerkzaam Zijn gelaat aanschouwen,
welk een uitdrukking vertoont zich daarop. Kommer
en smart hebben hun stempel op dit aangezicht geÂ
drukt, over de helderi heen ziet Zijn oog, en Hij denkt
aan het oogenblik, waar Hem werden getoond „al de
koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid", en Hij
hoort opnieuw de stem fluisteren, „dat al deze dingen
Hem zouden gegeven worden, wanneer Hij slechts zou
nedervallen en den verzoeker aanbidden."
Dan zou Zijn naam in de wereldgeschiedenis geÂ
klonken hebben, dan had men gewis van groote helÂ
dendaden vernomen, van roemruchtige overwinningen.
Maar de Eenzame Man, aan Wien hulde wordt geÂ
bracht, als de Held aller helden, als de grootste Held,
Hij ziet een andere schaar, wier geschiedenis niet staat
geschreven in de wereldboeken, wier namen niet geÂ
noemd worden, wier bestaan niet opgemerkt wordt.
wier geschrei niet gehoord wordt, een schaar van
ellendigen, van zondigen en melaatschen.
De Man ziet, hoe deze schaar de wereld bedekt, hoe
ze is als een kudde schapen verstrooid, vertreden, verÂ
acht, verleid, gebonden, ten verderve gevoerd, door de
geweldhebbers dezer eeuw, de vijanden van het mensch-
dom. En de Eenzame Gestalte kiest, om met hen geÂ
lijk gesteld te worden. Hij verlaat eer en heerlijkheid
en kracht en majesteit, en offert Zijn leven, bindt alÂ
leen, verlaten, bespot, onbegrepen den strijd aan tegen
den vijand der menschenziel. Wij lezen van Hem, dat
„Hij was veracht, en de onwaardigste onder de men-
schen, een man van smarten." Hij gaf Zijn leven, ofÂ
ferde Zichzelf op om Zijn vijanden te verlossen uit de
handen van den vreeselijken vijand der menschheid,
de zonde, die het leven verduistert en verbittert, harÂ
ten breekt, en broedermoordenaars maakt. En Hij werd
zonde voor ons, Hij de Reine, die kon zeggen: „Wie
van u overtuigt Mij van zonde?" Hij die geen zonde
gekend heeft, Hij werd zonde voor de wereld, opdat
Hij het oordeel der zonde zou dragen, en ons zou beÂ
vrijden, en onze namen in de hemelsche boeken zou
doen schrijven. Is het te verwonderen, dat Hij de grootÂ
ste aller Helden wordt genoemd? Is het te verwondeÂ
ren, dat deze machtigen der aarde Hem hun hulde beÂ
wijzen, en in Hem erkennen de Grootste aller Helden.
Zij toch hadden zich slechts de waarheid, gerechtigÂ
heid, heldenmoed van dezen Held ten voorbeeld gesteld.
En wie is deze Held? De wereld veracht Zijn naam,
begrijpt Zijn Goddelijke liefde niet, verstaat niets van
Zijn zelfopoffering en zelfverloochening, maar zij, die deÂ
zen Held als hun Vorst en Aanvoerder in hun leven
hebben verkoren, zij weten dat de Engelen Zijn geÂ
boorte bezongen, zij weten dat de machtige, hemelsche
boodschapper Gods zeide: „En gij zult Zijn naam heeten
Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun
zonden. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Aller-
hoogsten genaamd worden,"
Ja, Hij, Jezus Christus, is de grootste aller Helden!
Dat ook wij dan met al deze helden onze knie voor
Hem buigen, Hem ons leven wijden. Laat Zijn naam in
onze levens gegraveerd worden, laten Zijn daden onze
daden zijn. Zijn liefde ons hart vervullen. Hij alleen is
alle eer waard!
„Alzoo zegt de Heer, de Verlosser van Israël, zijn
Heilige, tot de verachte ziel, tot Dien, aan Welken het
volk een gruwel heeft, tot den Knecht dergenen, die
heerschen : Koningen zullen het zien en opstaan, ook
vorsten, en zij zullen zich voor U buigen; om des Heeren
wil, Die getrouw is, om den Heilige Israels, Die U
verkoren heeft." Jes. 49 : 7.
Rijd als Heerscher door de velden,
Jezus, in Uw groote kracht,
Niets, niets kan U tegenhouden.
Zelfs de hel niet met haar macht.
Voor Uw naam, zoo groot en heerlijk.
Zinkt de vijand weg in 't niet;
Heel de schepping. Heer, zal beven,
Als zij U, haar Koning, ziet.
W. P.
a • D
Van nevensstaande plaat zijn afdrukken op mooi
kunstdrukpapier verkrijgbaar bij den uitgever van dit
blad a 30 cents jranco per post.
30
BROOD-VRAGEN.
D
e broodkwestie is dikwijls door de menschheid
als een der belangrijkste vragen beschouwd. In
onzen tijd van oorlogsbrood en brood kaarten schijnt
ze dubbel gewichtig. Naast ooriogsberichten en vredes-
geruchten wijden de bladen al hun aandacht aan de
vraag: Wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken?
De broodvraag drukt loodzwaar op allen, die er niet
onderuit gekomen zijn . . . Dat wist de Heer Jezus,
waarom Hij ons dan ook vermaant: „Daarom zijt niet
bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen
wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden ? Want
al deze dingen zoeken de heidenen; want uw Hemel-
sche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft."
(Matth. 6 : 31—32.)
Hij staat er ons borg voor, dat het dagelijksch brood
ons niet ontbreken zal gedurende den ganschen duur
van onze pelgrimsreis. God kan en wil voor onze beÂ
hoeften zorgen, evenals Hij de Israëlieten van al het
noodige voorzag, zelfs in de woestijn. Het geloof beÂ
kommert zich niet over de broodvraag, zelfs niet te
midden van deze groote crisis in de wereldgeschiedeÂ
nis, nu alle zekerheid wat de verzorging van ons lichaam
betreft faalt; — Vader zorgt. Wij hebben eenvoudig
te doen, wat wij kunnen, om onzen kost te verdienen,
en met ootmoed, maar ook met gerustheid te bidden:
„Geef ons heden ons dagelijksch brood !" Hoe komen
wij onder den druk der broodvraag uit ? De Heer zegt:
,,Zoekt eerst het Koninkrijk Gocfs en Zijn gerechtigheid, en
al deze dingen zullen u toegeworpen worden." (Matth.
6 : 33.) Dat moeten we in onzen tijd de menschen
toeroepen. Te midden van alle andere vragen wordt
deze allerbelangrijkste vraag naar het Koninkrijk Gods
vaak geheel uit het oog verloren.
Ook in het Koninkrijk Gods is een brood. Dat is
het, wat de Heer Jezus bedoelt, als Hij zegt: „Dit is
het Brood, dat uit den Hemel nedergedaald is, niet
gelijk uw vaders het manna gegeten hebben, en zijn
gestorven. Die dit brood eet, zal in der eeuwigheid
leven. (Joh. 6 : 58.) Kent gij dit Hemelbrood? Hebt
gij het reeds gesmaakt? Is Hij reeds aan u geopenÂ
baard, die gezegd heeft: „Ik ben het levende Brood,
dat uit den Hemel nedergekomen is."?
O, het is wonderlijk en kostelijk zich te voeden met
den Heer Jezus, te leven door Zijn leven . . Door het
geloof kunnen wij dagelijks dit Hemelbrood deelachtig
zijn, en kunnen wij den honger onzer zielen stillen
aan Hem.
Dit Hemelbrood heeft een Hemelschen smaak. „Smaakt
en ziet, dat de Heer goed is!"
Weet gij, wat het is na jaren hongeren eindelijk den
zielshonger te kunnen stillen, en Hem door het geÂ
loof te genieten?
Veel wonderlijks en schoons moogt ge in uw leven
ervaren, alles wordt toch in de schaduw gesteld door
deze allerheerlijkste ondervinding, te smaken hoe vrienÂ
delijk God is. Hij vergeeft u de zonden, en maakt met
Zijn liefde en vrede woning in uw moede en ledig
hart, en wekt daarin op de eeuwige, levende hoop der
heerlijkheid.
Nooit verliest dit brood zijn kracht, of iets van zijn
waarde. Komt men met zorgen beladen, met een geÂ
broken hart, verward moe en mat van de dingen dezer
wereld, er is onmiddellijk een onuitsprekelijke verkwikÂ
king gereed, als men zich door het geloof met Hem
vereenigt, Hem geniet. Hem eet.
Dit Hemelbrood heeft niet alleen een Hemelsche
smaak, het heeft ook Hemelsche voedingskracht. Het
is onze teerkost op den weg ten Hemel. Het maakt
moeden en zwakken sterk, om dezen pelgrimsweg te
gaan over steile rotsen en door donkere dalen. Velen
hebben dit brood gegeten, en zijn er sterk door geworÂ
den. Het gaat met hen als met Jonathan, die na de verÂ
moeienissen van den strijd wilden honig at. „Toen
werden zijn oogen verlicht", hij werd verkwikt, geÂ
sterkt. Een nieuwe levensstroom vloeide door zijn adeÂ
ren. Zijn uw oogen moede en donker geworden van
het weenen, zijn uw armen verslapt van het worstelen,
knikken uw knieën vanwege den verren moeilijken le-
venstocht, geniet Hem, eet Hem. Gij hebt er geen verÂ
moeden van welke levenskracht in Hem is. Door Hem
zijn zij gevoed, die in eenzaamheid onder duizendvou-
digen tegenstand den strijd des geloofs hebben gestreÂ
den. Door Hem kunt ook gij overwinnen. „Ik zal hem
geven te eten van het manna, dat verborgen is." Dat
verborgen manna hebt gij noodig, arme, neergebogen,
door kommer en zorg verzwakte, van leed en smart
verteerde ziel. Het Hemelsche Brood is er, neem, eet
en leef! —
D • a
J^EBT GIJ?
„ Wij hebben de verlossing door
Zijn bloed, de vergeving der zonÂ
den." Col. 1 : 14.
H
ier wordt kort en eenvoudig in een paarwoorden
de geheele Evangeliewaarheid verkondigd. Laat ze
ons tot ernstig nadenken stemmen. Als wij menÂ
schen iets zeggen, tracht vaak de een den ander den
loef af te steken door kunstigen zinsbouw en woorÂ
denkeus. Christenen moeten daarom van Gods Woord
leeren eenvoudig en duidelijk te spreken. Elk woord,
iedere gedachte moet een tot in de harten doordrinÂ
gende waarheid bevatten zonder allerlei redekunstige
versiering, opdat de wereld het zal gevoelen, dat het
ons ernst is, dat wij spreken als de woorden Gods.
Wij hebben de verlossing door Zijn bloed, de vergeving
der zonden — hoe eenvoudig en klaar! En toch, het
is de uitspraak van iemand, die bereid was elk woord
met zijn bloed te bezegelen. Wij hebben, zegt de aposÂ
tel, de verlossing door Zijn bloed, een verlossing die
ons vrijmaakt van oordeel en verdoemenis, van den
vloek der zonde. Het losgeld is voor den zondaar beÂ
taald, door den zoendood van onzen Heiland. Dit is
de Rots, waarop iedere ziel thans staan kan met de
belijdenis: „Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons
zijn!" Het komt er echter op aan, dat wij deze verÂ
lossing hebben. Wie ten strijde trekt laat al wat overÂ
bodig is thuis. Alleen wat absoluut noodig is wordt
meegenomen. Hoeveel valt dan weg, hoe weinig heeft
de mensch dan noodig. Er zijn echter zaken, zonder
welke het absoluut niet gaat. Te midden van het aard-
sche leven komt veel ons als noodzakelijk voor, dat
met het oog op de eeuwigheid nutteloos is, als wij niet
het ééne noodige bezitten. Onlangs las ik een beschrijÂ
ving van een der gevechten uit den oorlog van 1870,
die haast ongelooflijk klinkt.
Een groot aantal officieren van het leger, zoo verÂ
telt een Fransch blad, zijn verzamelaars. Een Zouaven-
officier, die lang in Algiers had gediend, verzamelde
— vlinders. Gedurende den slag stond deze officier
aan het hoofd van zijn compagnie, die in tirailleurs-
linie tegenover de Duitschers lag. Daar ontwaart hij
31
EEN BEKENTENIS
enkele meters voor de linie een bijzonder schoenen
vlinder. Welk een verzoeking! De officier aarzelt even,
maar kan zijn begeerte niet weerstaan. Hij treedt zonÂ
der zich om dekking te bekommeren, naar voren.
Een vlugge greep, en hij heeft den vlinder, en doet
hem onder zijn muts. Hij stoot een kreet van vreugde
uit en — een oogenblik daarna zinkt hij in het gras
neer. Een kogel had hem den borst doorboord, maar
zijn laatste woord was nog: „Ik heb hem!"
„Welk een dwaas!" zeggen wij, en toch — gaat het
vele menschen niet als hem ? Ieder oogenblik kunnen wij
opgeroepen worden, om voor den levenden God te
staan. Hebt gij dat ééne, dat noodig is? De apostel
zegt: „Wij hebben de verlossing door Zijn bloed." Dat
is iets onontbeerlijks, dat wij allen moeten hebben, en
wat niet verloren kan gaan. Hoeveel bezitten wij niet,
dat we licht kunnen missen! De vlam des krijgs ontÂ
brandt, en of het een paleis of een hut is, een steenÂ
hoop blijft over.
Dikwijls hoort men zeggen: .Ja, gezondheid is toch
maar de hoofdzaak." Zie eens op de strijders; vol geÂ
zondheid en levenslust gaan zij op den vijand in. Eén
kogel treft het hart, en zij liggen neer als een vertreÂ
den worm. Hoe geheel anders is het, als wij zeggen
kunnen : „Wij hebben de verlossing door Zijn bloed."
Wij hebben dan iets, dat we niet kunnen verliezen.
Stervend op het slagveld zeide een soldaat: „Ik heb
vrede met God, ik mag nu mijn God en Zaligmaker
ontmoeten, als iemand die door het Zoenoffer van ChrisÂ
tus verlost is." Zulk een zekerheid kan geen vijandeÂ
lijke kogel of granaat ontrooven.
Het heerlijkste van deze verlossing is wel, dat wij
ze vrij en om niet deelachtig kunnen worden. Velen
jagen hun leven lang naar iets, zonder het te bereiÂ
ken. Het geluk, dat men zoekt, vindt men niet. Gods
genadegift is voor ieder vrij. Het is de blijde boodÂ
schap voor een ieder persoonlijk, voor ieder die met
een bang hart vraagt: „Wat blijft mij over, als de gan-
sche wereld mij ontzinkt? Dan heb ik niets." Zie,
dan treedt Christus u tegemoet, en zegt: „Geef mij uw
schuldig verleden, dan geef Ik u het eeuwige leven;
volkomen verlossing. Ik geef ze u." Wilt gij ze aanÂ
nemen? Verdienen kunt gij ze niet door eigen vroomÂ
heid of goede werken. Hier geldt geen verdienste; ge
ontvangt het om niet, wanneer ge als een verloren
zondaar tot God komt. Dan ervaart ge de waarheid
van het woord: „Zalig zijn de armen van geest, want
hunner is het koninkrijk der hemelen."
Paulus schrijft: „Uit genade zijt gij zalig geworden
door het geloof; en dat niet uit u, maar het is Gods
gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme." Zeg
tot God: „Hier ben ik, een arm zondaar, die gaarne
verlost wilde worden om der wille van den losprijs,
ook voor hem op Golgotha betaald!" Als gij zoo komt,
dan is Hij getrouw en rechtvaardig, dat Hij u de zonÂ
den vergeve, en u reinige van alle ongerechtigheid.
Alles is zoo eenvoudig, dat een kind het vatten kan.
Verlaat u op het woord uws Gods, bergen mogen
wijken, en heuvelen wankeien, maar Zijn Woord blijft
in eeuwigheid.
L
angen tijd geleden, toen de diligences nog het eeni-
gemiddel van vervoerwaren, bevonden zich eens verÂ
scheiden menschen gedurende een geheelen dag in een
van die rijtuigen. Onder hen was een scheepSkapitein,
een stoere zeeman, met een openhartig uiterlijk, die
met meer woordenrijkdom sprak, luidruchtiger lachtte
en meer vloekte dan iemand anders uit het gezelschap.
De kapitein vertelde o.a. van een verschrikkelijke schipÂ
breuk, welke hij had geleden in de Golf van St. LauÂ
rent. Toen een stormwind, hun plotseling overviel, nam
het scheepsvolk alle vereischte maatregelen, en trachtte
de rotsachtige kusten van Labrador te bereiken. Maar
tevergeefs! Na den geheelen dag en nacht rondge-
zwalkt te hebben, als speelbal van den wind, strandde
het schip tegen den morgen op een eilandje. De golÂ
ven wierpen het over de klippen heen, zoodat het ein-
lijk bleef vastzitten op een rots, hooger dan de andere.
Allen begrepen, dat het schip weldra uit elkaar zou
slaan. Zij maakten in aller ijl een vlot, hopende daarÂ
mede het eiland te bereiken. Nauwelijks was dit klaar,
of het schip verdween in de diepte. De mannen riepen:
„Op het vlot, op het vlot!" maar de kapitein was de
eenige, wien het gelukte zich er op vast te klemmen.
Met veel vloeken vertelde hij dit verschrikkelijke voorÂ
val, en hoe de arme matrozen, die tevergeefs trachtten
zich vast te klemmen aan het vlot, de een na den anÂ
der door de woedende golven werden weggesleurd.
„En ten slotte" voegde de kapitein er bij „bleef ik
daar heel alleen op het vlot zonder iets te kunnen
hebben redden, zonder een beetje voedsel of een dropÂ
pel water. Gedurende drie dagen en nachten bleef ik
op het vlot, en ik was op het punt van om te komen,
toen een schip verscheen. Ik had nog juist kracht geÂ
noeg om met mijn rood flanellen hemd te wuiven; zij
zagen het, en kwamen mij te hulp. Ik was niet in staat
op te staan, zelfs niet te spreken, en mijn leven hing
aan een zijden draad. Maar nu ben ik weer op weg
naar huis, na alles te hebben verloren, wat ik op de
wereld bezat."
Het verhaal had zijn inedereizigers veel belang inÂ
geboezemd, en een heer, die tot nog toe het stilzwijgen
had bewaard, wekte hem op om een collecte te houden,
waartoe hij zelf ook een groote gift bijdroeg. Op een
zeer kiesche wijze aangeboden, werd het geld met
dankbaarheid aanvaard, en de kapitein scheen van een
grooten last ontheven. Nadat de zon ondergegaan was,
moesten de reizigers uitstappen, om te voet een heuvel
te beklimmen. De heer, die zoo weinig spraakzaam
was, liep toevallig naast den kapitein, en was weldra
alleen met hem. „Kapitein," zeide hij „is het mij geÂ
oorloofd u een vraag te doen, zonder u te beleedigen?"
„Zeker, mijnheer, ik zal er heel graag op antwoorÂ
den." „Welnu, toen gij alleen gedurende die lange
dagen en nachten op uw vlot waart, hebt ge toen niet
plechtig aan den Heer beloofd, als Hij u te hulp kwam,
van gedrag te veranderen?" "
,,Dat gaat u niet aan, mijnheer!" antwoordde de kaÂ
pitein hevig kleurend. Zij stapten weer in het rijtuig,
en spraken niet meer met elkaar. Weldra kwam men
aan het dorp, waar men moest overnachten. Den volÂ
genden morgen zou de kapitein zijn reis voortzetten
in een andere richting.
Bij het krieken van den dag hoorde onze heer iemand
aan zijn deur kloppen. Nadat hij de kaars had aangeÂ
stoken, opende hij de deur en .. . . daar stond de
kapitein voor hem. Zijn oogen waren rood en zijn ge-
laat bewogen door gemoedsaandoeningen. Hij vatte de
hand van zijn metgezel, en zeide: „Mijnheer, gisteren
heb ik u lomp geantwoord. Ik kom u vergiffenis er
voor vragen, ja, ik heb beloofd O, wat een
groot zondaar ben ik! Ik heb den geheelen nacht niet
geslapen. Wilt u voor mij bidden, en mij vergiffenis
schenken?"
De heer, die zeer bewogen was, beloofde wat de
kapitein hem vroeg. Daar de diligence reeds voorstond,
gaven zij elkander de hand, en namen afscheid om elÂ
kaar nooit weer op deze wereld misschien terug te zien.
Zullen zij elkander in de toekomstige wereld wellicht
terug vinden ?
D • n
CDE GESCHIEDENIS VAN EEN CDOKTER.
E
en dokter verhaalt: „Vroeger was ik assistent-arts
in een ziekenhuis, en zag daar veel menschelijke
ellende in de meest verscheiden vormen. Maar het
was toch niet altijd ellende. Daar was ook geduld,
hoop en vertrouwen naast smart en vertwijfeling. Ik heb
daar iets van de macht der waarheid Gods in anderen
gezien!
Mijn moeder was een Christin, en zij had voor mijn
eeuwig welzijn gebeden, geworsteld, en gehoopt, hoeÂ
wel oogenschijnlijk niets meer te hopen was.
Onbekeerd verliet ik het ouderlijk huis, en doorliep
de eerste tijdperken van mijn beroep. Ik vroeg niet
naar den Heer, ik vergat Hem ; tenminste zooveel ik
kon, zette ik Hem uit mijn gedachten, ik slaagde goed
in mijn examens, en men voorspelde mij een goede
toekomst.
Op zekeren dag werd een man in het ziekenhuis geÂ
bracht. Hij was metselaar, én terwijl hij met een bak
kalk op zijn schouder op de sport van een ladderstond,
bezweek deze, zoodat hij naar beneden stortte. Hij was
ernstig verwond, zoodat geen hoop op zijn behoud beÂ
stond. Men had alles tot leniging zijner pijnen gedaan.
De man wist, dat hij sterven moest, want hij was steeds
bij zijn bewustzijn. Ik vroeg hem, of hij nog bekenden had,
die hij nog gaarne zien wilde. De man schudde het
hoofd. Hij was alleen op de wereld, zeide hij, maar
zijn woning was niet ver af, als ik zijn kostjuffrouw
van het ongeluk wilde kennis geven, wellicht wilde zij
hem bezoeken; hij was haar ook nog wat geld schulÂ
dig, dat hij gaarne betalen wilde. Zijn wensch werd
vervuld; die vrouw bezocht hem twee of driemaal, zooals
ik later hoorde, want gezien had ik haar niet, en ik
wist ook niet wat zij samen verhandelden.
De man leefde na het ongeluk nog een week.
Slechts weinige woorden waren in dien tijd over zijn lipÂ
pen gekomen. Ik had een eigenaardige uitdrukking van
rust en stil geluk op zijn gelaat bemerkt, die mij verÂ
wonderde, want zijn smarten moesten somtijds hevig
geweest zijn. De man stierf, en ik was tegenwoordig
toen zijn lichaam weggedragen werd.
„Wat moeten wij hiermede doen, dokter?" vroeg één
der pleegzusters, en hield een boek in de hoogte. „Wat
is dat?" vroeg ik. „De Bijbel van den armen man."
antwoordde zij. „Zijn kostjuffrouw bracht die hier, omÂ
dat hij er om gevraagd had. Tot het laatste toe heeft
hij er nog in gelezen." Kon ik mijn oogen gelooven?
Het was de Bijbel, die eens mijn eigendom geweest
was, de Bijbel, dien mijn moeder mij gegeven had, toen
ik het onderhuis verliet, en dien ik toen verkocht had.
Mijn naam stond er nog in, die mijn moeder daarin
geschreven had. Ik bezat genoeg zelfbeheersching om
mijn gemoedsaandoening niet te verraden, en zoo onÂ
verschillig mogelijk zeide ik tot de zuster: „O die man
had toch geen familie, geef dat boek maar hier."
Ik nam den Bijbel mee naar huis. Hij was veel geÂ
bruikt, wat bleek uit de menigvuldige kantteekeningen
en onderstreepte plaatsen. Wellicht had die arme man
er een vlijtig gebruik van gemaakt, en met zorg den
Bijbel doorvorscht. Ik kon nu plaats na plaats nalezen,
die ongetwijfeld tot troost voor den armen bezitter waÂ
ren geweest, en zijn weg naar het graf hadden verlicht.
Geen wonder, dat hij zoo stil en gelukkig was. WaarÂ
lijk, hij was arm in deze wereld, onbekend en onbeÂ
mind, maar, zooals ik toen begreep, rijk in geloof en
erfgenaam van het koninkrijk, dat God beloofd heeft
dengenen, die Hem liefhebben. (Jac. 2 : 5.)
Zal ik nog meer zeggen? Zal ik zeggen, dat dit
wonderbare voorval het keerpunt in mijn leven werd ?
Dat de aanklacht van mijn wakker geschud geweten
mij bijna tot wanhoop dreef, totdat ik het getrouwe
Woord, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is
om de zondaren zalig te maken, verstond? En, dat
mijn teruggevonden Bijbel, mij dierbaarder is dan alle
boeken van mijn bibliotheek, omdat het Evangelie, dat
er in staat, mij door het geloof in Christus een kracht
Gods tot zaligheid geworden is ?"
nam
"X^IE IS DE VERSTANDIGSTE?
Iemand werd eens gevraagd, hoe men de godzaligÂ
heid verkrijgen kon. Hij antwoordde: Stel u twee men-
schen voor, die beiden dorstig zijn. De een gaat zonÂ
der redeneeren naar het water; hij wil zijn dorst les-
schen, en wordt verzadigd. De andere denkt en peinst,
onderzoekt de eigenschappen van het water, houdt geÂ
leerde beschouwingen daarover en blijft dorstig. Wie
heeft den rechten weg ingeslagen? „Die wil, die kome,
en neme het water des levens om niet!"
KLANKEN DES VREDES
Maandblad voor de verbreiding van het Evangelie.
Prijs per nummer 3 cent.
Abonnementsprijs per jaar:
Binnenland fr. per post f 0.40. Buitenland fr. per post f 0.65.
Alle sfulcicen, den inhoud, de verzending, alsmede geldzendingen,
en aanvragen voor abonnementen of losse nummers betreffende
te zenden aan
G. R. POLMAN,
KERKSTRAAT 342, AMSTERDAM.
SAMENKOMSTEN,
Gebouw „IMMANUËL", AMSTERDAM.
Kerkstraat 342-344, bij de Utrechtschestraat.
Zondagsmorgens 10 uur en 's avonds 7 uur.
Woensdagsavonds 8 uur.
TOEGANG VRIJ. ALLEN WELKOM.
m^^^^^^^^^^^^m^
Abstract (if available)
Linked assets
Hollenweger Center, Amsterdam, Netherlands
Conceptually similar
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1916), no. 07
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1916), no. 03
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1916), no. 05
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1916), no. 01
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1916), no. 06
PDF
Sounds of peace, vol. 04 (1918), no. 02
PDF
Sounds of peace, vol. 01 (1916), no. 09
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1917), no. 11
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1916), no. 02
PDF
Sounds of peace, vol. 01 (1916), no. 08
PDF
Sounds of peace, vol. 01 (1916), no. 11
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1917), no. 09
PDF
Sounds of peace, vol. 01 (1916), no. 12
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1917), no. 10
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1917), no. 08
PDF
Sounds of peace, vol. 02 (1917), no. 12
PDF
Sounds of peace, vol. 10 (1924), no. 04
PDF
Sounds of peace, vol. 01 (1915), no. 04
PDF
Sounds of peace, vol. 04 (1919), no. 12
PDF
Sounds of peace, vol. 10 (1924), no. 02
Description
[description english/roman)] Magazine, issued by the dutch pentecostal movement, for the conversion of infidels
Asset Metadata
Core Title
Sounds of peace, vol. 02 (1916), no. 04
Alternative Title
Klanken des vredes, vol. 02 (1916), nr. 04 (
orig. non-english/non-roman lang./script
)
Publisher
Amsterdam, Nederland
(orig lang/script),
Amsterdam, The Netherlands
(english/roman),
Polman
(original),
University of Southern California. Libraries
(digital)
Tag
OAI-PMH Harvest
Place Name
Netherlands
(states)
Format
periodicals
(aat)
Language
Dutch
Permanent Link (DOI)
https://doi.org/10.25549/pcra-c14-167824
Unique identifier
UC11124272
Identifier
KV-v2-04-1916.pdf (filename),CT.05445.- (identifying number),pcra-c14-167824 (legacy record id)
Legacy Identifier
KV-v2-04-1916-0.pdf
Dmrecord
167824
Format
periodicals (aat)
Rights
VU University Library is owner of the Hollenweger collection and has the Azusa collection on loan from Azusa Hogeschool Zwolle
Type
text
Source
Hollenweger Center, Amsterdam, Netherlands
(subcollection),
pcra-hc-m
(legacy record id),
Pentecostal and Charismatic Research Archive
(collection)
Access Conditions
Creative Commons: Attribution-NonCommercial-NoDerivates CC BY-NC-ND
Repository Name
VU University Library, The Netherlands
Repository Location
VU University Library, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, The Netherlands
Repository Email
secretariaat.ub@vu.nl
Tags
Folder test
Inherited Values
Title
Hollenweger Center, Amsterdam, Netherlands